en gezien de algemene kwijning moest men zich wel mismoedig afvragen of het eigenlijk nog zin had om door het uitvoeren van kostbare waterwer ken naar verbetering te streven. Want eveneens de verdere vooruitzichten konden maar weinig moed geven. En zo getuigen de herinneringen van mijn vader dan ook van uitermate zorgelijke jaren, ook in onze landbouwende familie. Het enige wat zulk een gezin overeind hield, was hun geestkracht; het van ouder op jongeren over gedragen devies van nooit versagen en stug door zwoegen, in het vaste vertrouwen ook ,,in diep ten van ellende" op de hun Calvinistisch onder wezen God, die geeft en die neemt, en wiens naam ,,zij geloofd". Waar de mannen misschien neigden tot wankelen, daar hielden de vrouwen de geest kracht recht overeind. Tijdens de winteravonden, bij het flakkerende schijnsel van de tuitlamp, verste vigde men zijn vertrouwen in de hardop voorge lezen evangelies, de boeken der profeten en niet te vergeten het boek Job. En wanneer soms een der kinderen stout was, werd het voor straf een half uurtje in de donkerste hoek van de kamer ge zet, achter de lamp". Die jeugdverhalen van mijn vader, daar denk ik nog zo vaak aan. Zonder klagen getuigden ze niettemin maar al te vaak van een vreugdeloos ploeteren, waarin maar zelden een lichtstraaltje van betere verwachting doordrong, niet krachtiger dan het miezerige schijnsel van hun olielampje. Jaren later heeft mijn vader mij op een marktdag in Middelburg nog eens tussen een hoop oude rommel zulk een tuitlamp aangewezen; maar de „reflector" van blinkend gepoetst koper was er al af, en dan geeft zo'n ding bijna helemaal geen licht meer. In weerwil van alle zorgen gold onze familie, naar die tijden gerekend, niet als „arm". Bij ons thuis werd geen honger of kou geleden. In het bedrijf dienden enige van die zware Zeeuwse paarden met bijbehorende wagens en landbouwgerei, ook hadden ze een stal met een aantal koebeesten, en wat daar nog bij komt aan kippen en varkens etc. Voorts was er een „mooie kamer", die wekelijks werd opgedoft, maar waar men overigens niet in kwam. Er werd geleefd in en van het bedrijf, zo goed als dit ging; maar van een geldhuishouding, zoals wij die kennen, was geen sprake. Alleen don derdags op de markt in Middelburg ging er wel eens wat geld om; voorop stond dan het nakomen van verplichtingen, maar daarna werd er zo weinig mogelijk uitgegeven en dan alleen wanneer dit ge heel onvermijdelijk was. Voor geld, voor de macht en koopkracht van HET GELD, had men een diep ontzag. Wat er na de allernoodzakelijkste uitgaven overbleef, werd als spaargeld bewaard door de vrouw, in zakjes klinkende munt, op een goed ver borgen plek, altijd een beetje diep in de grond, voor meerdere veiligheid in geval van brand. Want het vuur was een doorlopend dreigend schrikbeeld. Zij hadden immers niet alleen de gebruikelijke voorraden hooi, stro en hout op het erf, maar ook lag de hele graanoogst opgetast in de schuur. Dat koren werd maar heel geleidelijk gedorst, soms tot diep in de winter, al naar gelang van de geldende marktprijs en hun eigen prijsverwachtingen. Voor verzekering tegen brand en andere schadekansen was in hun Calvinistische levensbeschouwing geen plaats: „zouden wij het goede van den Heer aan nemen en het kwade niet insgelijks aldus schreef hun geloof voor. Daar lag dus dat machtige geld, zo secuur opge borgen als maar denkbaar en doenlijk was. Maar van die weggestopte spaargelden kon geen „groei zame" kracht uitgaan, zoals dat in het boekje van de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank zo sne dig wordt uitgedrukt. Zelf droeg het geen vrucht en ook op andere wijze bracht het generlei vrucht baarheid teweeg. Dood en dor lag het daar te wachten tot er weer eens een spanning moest wor den overbrugd, zoals dit zich met enige regelmaat placht voor te doen naarmate de inkomsten tijdelijk tenachter kwamen te lopen bij de verplichtingen. Naar gelang zulke spanningen talrijker en zwaarder werden, dreigden ook deze opvangmiddelen in te krimpen of zelfs geleidelijk te verschrompelen, het nulpunt tegemoet. Maar tegen deze weinig hoop volle vooruitzichten in bleef men hardnekkig en al tijd nog met blijmoedigheid optornen. Ja, wat had de boer dan anders kunnen doen Van beroep veranderen? Emigreren? Velen verkozen de goede 219 l

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1966 | | pagina 33