dem die voor zijn vader misschien nog moeras of
drijfzand was." Zie blz. 5 van GROEIZAAM
GELD." Welnu, het is tegen deze achtergrond,
waarde vriend v. B., dat ik je iets wil gaan vertel
len. Niet uit mijn eigen leven, maar uit overlevering
onder mijn voorzaten."
Tot zover de briefwisseling. Dat was als volgt
aangekomen. Op de Industrieele Club te Amster
dam pleegt op de eerste donderdag van iedere
maand een middagtafel te worden gehouden, waar
aan de hier te lande aanwezige Brazilianen en
vrienden van Brazilië elkaar in ongedwongen sa
menzijn kunnen ontmoeten. Onder de aanwezigen
bevinden zich niet alleen zakenlieden op allerlei ge
bied goederenhandel, scheep- en luchtvaart,
bankwezen, tropische cultures e.d. maar even
goed geleerden, diplomaten, consulaire ambtenaren
en andere overheidsdienaren, schrijvers en uitge
vers van boeken, journalisten, kortom: al wie dat
grote tropenrijk kent en liefheeft, gaat naar deze
Braziliaanse tafel zo geregeld als hij maar kan. En
aldus ontbreekt het daar nooit aan stof voor ge-
dachtenwisseling. Zo verscheen daar ook op een
keer een nieuwe gast, die een Zeeuw bleek te zijn,
zodat men hem weldra in levendig gesprek zag met
zijn gewestgenoot Walrave, die indertijd in dienst
van de H.V.A. naar Brazilië was uitgezonden op
zoek naar mogelijkheden tot overplaatsing van In
dische cultures. De ene een Goessenaar, de andere
een Vlissinger; en toen werd tot de eveneens aan
wezige schrijver van GROEIZAAM GELD" de
vraag gericht: „Zeg, v. B., hoe was ook weer dat
rijmpje over de verschillende soorten van
Zeeuwen?" De auteur kon toen gelukkig uit zijn
hoofd die vermakelijke versregels opdiepen, tijdens
het voorbereiden van dat boek toevallig uit een
plaatselijk krantje opgepikt terwijl hij in een eet
huis te Yerseke zat te wachten op ja, op wat
toch ook weerDat gedichtje luidt als volgt:
Vier Middelburgers drie kooplui,
Vier Vlissingers drie strooplui.
Vier Zierikzeeënaars drie advocaten,
Vier Tholenaars drie soldaten.
Vier Veerenaars drie Nassauers,
Vier Goessenaars drie landbouwers.
De beide Zeeuwen vol plezier. Ook van de an
dere aanwezigen al wie onze taal voldoende mach
tig was. En de schrijver tot Walrave: „Vorige week
heb ik antiquarisch nog een exemplaar van „Groei
zaam Geld" kunnen bemachtigen; als je dat hebben
wilt, zal ik het morgen aan je sturen."
En nu gaat de brief van W. G. C. Walrave uit
Naarden aan mr. W. J. van Balen te 's-Gravenhage
weer verder:
„Mijn voorouders van vaderskant waren oor
spronkelijk landbouwers op Noord-Beveland, het
thans zo welvarende en mooie eiland dat sinds kort
eigenlijk al geen eiland meer is, maar dat in het be
gin van de vorige eeuw doorlopend en vrijwel weer
loos lag blootgesteld aan de plotselinge aanvallen
van Zeeland's trouwste bondgenoot, tevens felste
vijand: het water. Zij zijn daar eenvoudig door het
zeewater uitgespoeld. Dat moet tijdens de beruchte
stormvloed van 1809 gebeurd zijn. Ook op het na
burige Zuid-Beveland hadden uitgestrekte stukken
grond al even erg geleden. Vandaar dat mijn familie
toen maar naar Walcheren is getrokken, waar men
zich dichter onder de beschermende duinenrij vei
liger voelde. Maar allicht bleek toen het beste en
meest beschutte gedeelte van dat eiland reeds in
vaste handen te zijn, en zo viel er niets anders te
vinden dan een boerenbedrijf aan de minder be
schermde zuidkant, even buiten de vesting Vlis-
singen. Dat was omstreeks het einde van de Franse
tijd. Als oudste zoon van Aarnout Walrave werd
daar in 1848 mijn vader Jan Walrave geboren.
Nu weet jij uit je voorafgaande studies nog beter
dan ik uit familieverhalen, dat de eerste helft van de
vorige eeuw vrijwel overal hier te lande een tijd
perk was van diep verval en van achterstand op
haast ieder gebied. In „GROEIZAAM GELD" heb je
het over agrarische misstanden, en die waren toen
op Walcheren al even erg als elders in Nederland.
Trouwens in de steden was het niet veel beter ge
steld. De eertijds zo bloeiende en machtige koop
stad Middelburg had alle handel zien opdrogen en
leek al bijkans een dode stad. Bovendien was de
toegang uit zee, die tevoren via Veere-Arnemuiden
had gelopen, zo goed als onbruikbaar geworden;
218