zekere hoogte mag plaatsvinden uit nieuw ge
creëerde middelen.
Als oorzaken van overschrijding van deze norm
worden aangegeven een te ruime expansie van kre-
dietgeving op lange termijn door het bankwezen,
liquiditeitscreatie ten behoeve van het Rijk en een
voortgezette activering van bestaande liquiditeits
reserves door de private sector. De overschrijding
van de beleidsnorm van circa 600 miljoen wordt
ondermeer toegeschreven aan een sterkere uitbrei
ding van het lange actieve bedrijf van de banken
dan in overeenstemming was met de aanwas van
hun vaste financieringsmiddelen.
Met betrekking tot onze organisatie kan worden
opgemerkt, dat wij ten aanzien van het lange be
drijf in het verslagjaar in de pas hebben gelopen.
De rol die door de monetaire expansie wordt ge
speeld in het inflatieproces,doet de vraag opkomen,
of de monetaire politiek met betrekking tot de kre
dietexpansie in de private sector niet straffer had
moeten zijn, aldus lezen wij in het verslag.
Een ander onderwerp, dat ons zeer ter harte gaat,
is dat van de besparingen. Deze zijn het die de
financieringsruimte bepalen voor de investeringen
en langs deze weg mogelijkheden scheppen voor
een voortzetting van het eerder vermelde groei
proces in de Nederlandse economie.
Nadat de nationale spaarquote, dat is de verhou
ding tussen nationale besparingen en nationaal in
komen, gedurende de laatste paar jaren een ver
heugend herstel te zien gaf, vond in het achter ons
liggende jaar een lichte afbrokkeling plaats. De na
tionale besparingen daalde van 19,8% naar 19,4%
van het nationale inkomen. Weergave van het ver
loop van deze spaarquote in de vorm van drie-jaars
voortschrijdende gemiddelden laat zien dat deze in
de laatste drie jaren met 19% aanzienlijk beneden
die van de jaren 1959/1961 (gemiddeld 21 lag.
Hiermee viel de financieringsruimte voor de inves
teringen terug op het niveau van de jaren 1954/
1956 een ontwikkeling, die tegen de achtergrond
van de inmiddels gewijzigde inkomensverdeling op
merkelijk genoemd mag worden.
Bezien we de besparingen sectorsgewijze, dan
blijkt dat de daling van de overheids- en bedrijfs-
besparingen grotendeels werd opgevangen door
toename van de gezinsbesparingen.
Het vorige verslag maakte melding van een
groeiende tendentie tot toevloeiingvan oneigenlijke
spaargelden bij handelsbanken en traditionele
spaarinstellingen. Deze ontwikkeling uitte zich in
een stijgende omloopsnelheid.
Het was dit criterium van de omloopsnelheid, dat
gehanteerd werd voor het bepalen van het gedeelte
oneigenlijk spaargeld. De regeling, die met de alge
mene spaarbanken werd getroffen, hield in, dat
bij een hogere omloopsnelheid dan 0,50 een toe
nemend deel der spaargelden beschouwd word als
rekening-courantgeld, waarvoor strengere liquidi
teitsvoorschriften werden vastgesteld. Bij de ge
durende het afgelopen jaar met het bankwezen ge
troffen informele regeling met betrekking tot het
lange bedrijf, werd hetzelfde criterium gebruikt
voor het bepalen van het als lange financierings
middelen aan te merken eigenlijke spaargeld.
In tegenstelling met vorig jaar wordt ditmaal geen
sterke toeneming van de omloopsnelheid gesigna
leerd: bij R.P.S. en algemene spaarbanken bleef
deze op 0,29 respectievelijk 0,60 gehandhaafd. De
handelsbanken lieten een geringe stijging zien van
0,78 naar 0,80. Bij de landbouwkredietinstellingen
nam de gemiddelde omloopsnelheid toe van 0,48 tot
0,49 en werd de grens gevaarlijk dicht benaderd.
De geldmarkt, die krapper was dan in 1964, liet
een stijging van de rentetarieven en een toenemend
beroep op de Nederlandsche Bank zien. Een sterke
vraag van overheid en bedrijfsleven zorgde voor
een voortgaande verkrapping van de kapitaalmarkt.
Gedurende de eerste negen maanden werd deze
vraag ten dele opgevangen door een versterkte in
voer van buitenlands kapitaal, maar tijdens de
laatste drie maanden kwam er aan de buitenlandse
belangstelling voor Nederlandse effecten een eind.
Bovendien trad er een verslechtering op van het
saldo op lopende rekening van de betalingsbalans.
De rentevoet voor leenkapitaal is in 1965 iets
sterker opgelopen dan in 1964. Voor 4%41/2
staatsleningen bedroeg de stijging 0,76 tegen
0,61 in het voorafgaande jaar. Mede als gevolg
van de hogere rendementseisen daalde de alge
mene index van aandelenkoersen in één jaar tijds
met bijna 15
157