financiële positie van de landbouwbedrijven in nederland onderzoek over 1962 en 1963 (voorlopige uitkomsten) De familie blijft de belangrijkste bron van geld middelen voor de Nederlandse landbouwer; onmid dellijk daarna komen de landbouwkredietbanken. De betekenis van de landbouwkredietbanken neemt snel toe, terwijl de familieleningen geleidelijk in be tekenis afnemen. Dat zijn enige uitkomsten van een nieuw onderzoek naar de financiële positie van de landbouw, waarmee het Landbouw-Economisch In stituut verleden jaar een begin heeft gemaakt. De uitkomsten die nu beschikaar zijn, hebben nog een voorlopig karakter. Wij stellen het op prijs dat het L.E.I. ons deze gegevens nu al heeft willen afstaan. Waarschijnlijk zal het L.E.I. in de zomer de volledige uitkomsten kunnen publiceren. Het onderzoek heeft betrekking op de financiële positie van de landbouwbedrijven in 1962 en 1963. Het is door het L.E.I. verricht op verzoek van de beide centrale landbouwkredietinstellingen en na uitvoerig beraad met hen. De methode van onder zoek levert een vrij zuiver beeld van de financiële situatie van de gehele Nederlandse landbouw, in het bijzonder voor wat betreft de financiering met vreemd vermogen. De tuinbouw is er niet bij inbe grepen. Door het voorlopige karakter van de uit komsten dienen de gegevens met de nodige voor zichtigheid te worden beoordeeld. eigen vermogen Het eigen vermogen van de ondernemer vormt de financiële ruggegraat van het gezinsbedrijf. Maar het is niet eenvoudig de grootte van het eigen ver mogen te bepalen. Het eigen vermogen is de som van bezittingen en vorderingen, na aftrek van schul den. Vorderingen en schulden zijn vrij gemakkelijk te bepalen, maar de waardering van de bezittingen, vooral van grond en gebouwen, is moeilijk. In dit onderzoek heeft het L.E.I. de fiscale waarde van de bezittingen als richtsnoer genomen. In het algemeen zal het eigen vermogen daardoor te laag berekend zijn. Een gevolg daarvan is, dat een vergelijking van de betekenis van het eigen vermogen in bijvoor beeld 1957 en 1963 slechts betrekkelijke betekenis heeft. Dit dient men voor ogen te houden als men een oordeel wenst te geven over de ontwikkeling van het totale eigen vermogen van de Nederlandse landbouw in die periode. Het bedrag van het eigen vermogen is in deze jaren enigszins toegenomen, maar minder dan het vreemd vermogen. Met de af vloeiing van het eigen vermogen valt het dus mee. Het eigen vermogen vormde in 1963 nog ruim 75% van het totale vermogen, tegenover 80% in 1957. Men moet daarbij bedenken dat in deze tussenlig gende periode de kapitaalintensiteit in de landbouw aanzienlijk is toegenomen. In een gezinsbedrijf is het familievermogen nauw betrokken bij het eigen vermogen. Is dit laatste ver mogen bij uitstek risicodragend, ook de familie leningen dragen dikwijls meer risico dan het overige vreemde vermogen. Met name aan de aflossings verplichtingen wordt bij deze leningen vaak niet strikt de hand gehouden. Veelal hangt het van de financiële resultaten van de bedrijven af of er op het geleende familiekapitaal wordt afgelost. Het ge vaar bestaat evenwel dat dit vermogen te veel als eigen vermogen wordt gezien. In de praktijk is de ondernemer er niet altijd zeker van dat hij langdurig kan rekenen op deze familiegelden. Als hij ze eens moet vervangen door leningen van derden kan de opbrengstcapaciteit van het bedrijf wel eens tegen vallen, omdat de lasten van rente en aflossing dan groter zijn. Deze moeilijkheden kunnen vermeden worden als er een overeenkomst op schrift wordt gesteld, waarin ook de opzegging behoorlijk is ge regeld. 110

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1966 | | pagina 12