perkte mate schuld had, omdat de woningbouw- financiering toenmaals over de gemeenten werd geleid en tegenwoordig via de Staatsbegroting wordt gefinancierd. Niettemin is er ook nu, zo als bekend, weer een belangrijke achterstand in de consolidatie van vlottende gemeente schuld ontstaan, al heeft die lang niet zulke af metingen aangenomen als destijds. Het op de jongste staatslening geboden ren dement van circa 5,91 ligt ruim een half pro cent hoger dan de 5,4 die de tweede 5% lening 1964 die in het afgelopen najaar werd geëmitteerd, op basis van de leningvoorwaar- den afwerpt. Ten opzichte van het leningrende ment dat aan de vooravond van de aankondi ging der nieuwe emissie op basis van de beurs koersen voor de andere staatsleningen viel te becijferen, was er een voordelig rendements- verschil van circa '0,2%. Terwijl hierdoor het succes van de leningoperatie bij voorbaat ver zekerd werd, was het aan de andere kant on vermijdelijk, dat de gehele obligatiemarkt daar door onder druk zou komen te staan. Toch is de neiging om tot verkoop over te gaan, ten einde te „ruilen" in het nieuwe leningobject be trekkelijk beperkt gebleven. Reële leningbehoefte minstens even groot Wat het resultaat van de leningoperatie aan gaat, weet men intussen, dat zulk een grote belangstelling aan de dag is getreden, dat het beschikbare leningbedrag ongeveer negentig- maal werd overtekend. Als gevolg hiervan heeft het ministerie van Financiën het percen tage van toewijzing op de inschrijvingen slechts op 1,105% kunnen vaststellen, ondanks het feit dat de grootte van de lening ten slotte toch op het maximale bedrag van 300 miljoen werd bepaald. Het bleek n.l. dat er voor ruim 27 miljard op de lening werd ingetekend of meer dan 90 maal zoveel als het maximumbedrag van de lening beliep. Men mocht dus van een groot succes spreken, vooral indien men de krappe situatie op de kapitaalmarkt in aanmer king nam. Zoals men zich herinneren zal, werd op de 5% Staatslening 1964 II ad 200 mil joen die in oktober 1964 ter inschrijving open stond, voor rond 170 miljard ingeschreven of rond 850 maal het gevraagde bedrag, zodat toen slechts 0,118% kon worden toegewezen. Zomin als toen kon ook thans aan het astro nomische inschrijvingstotaal van 27 miljard enige reële betekenis worden toegekend. Die grote inschrijvingsbedragen vinden immers slechts hun oorsprong in het feit dat de werke lijk benodigde bedragen door de inschrijvende kantoren bij de intekening met een veelvoud worden vermenigvuldigd, omdat elke inschrijver dat doet en men anders de kans loopt in het geheel niets of nauwelijks iets toegewezen te krijgen. Die hoge inschrijvingen berusten dus eenvoudig op een raming van de mate, waarin andere inschrijvers zullen „overvragen". Neemt men aan dat er in totaal voor tien maal zoveel zal worden ingeschreven als maximaal beschik baar is (in dit geval was de raming nog extra moeilijk doordat het leningbedrag in eerste aan leg op tenminste 200 miljoen was vastgesteld) dan zal men uiteraard voor tienmaal zoveel moeten inschrijven als men nodig heeft om het gewenste bedrag te verkrijgen. Het blijft na tuurlijk allemaal een slag in de lucht, maar een beter systeem bleek tot dusverre niet te be denken. Toch was het risico voor de majorerende in schrijvers ditmaal niet zo bijzonder groot, om dat er verschillende aanwijzingen waren, waar uit kon worden afgeleid dat de werkelijke be hoefte in elk geval het bedrag van 300 mil joen zou te boven gaan. Dat hield dus de zeker heid in, dat men bij een eventueel te grote toe wijzing het teveel gemakkelijk op de beurs kwijt zou kunnen, d.w.z. tegen een zodanige koers, dat men geen verlies zou behoeven te lijden. De koersbeweging na de toewijzing heeft op ondubbelzinnige wijze bevestigd dat de werke lijk te dekken behoefte inderdaad het leningbe drag van 300 miljoen nog te boven is gegaan. Anders ware het ondenkbaar, dat de koers van de nieuwe lening zich boven het emissieniveau kon handhaven. 214

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1965 | | pagina 20