Financieringsproblemen rond de
generatiewisseling
Het L.E.I. heeft in verschillende delen van het
land enquêtes gehouden onder land- en tuin
bouwers, die tussen de jaren 1947 en 1959 een
bedrijf overgenomen hebben. De resultaten van
en de conclusies, die te trekken zijn uit deze
enquêtes, zijn in een drietal studies samengevat.
De eerste van de studies is eind 1964 gepubli
ceerd en heeft betrekking op het in het zuiden
van ons land gehouden onderzoek. Dit zuidelijke
onderzoekgebied bevat als deelgebieden de
zandgronden in Noord-Brabant, Zuid-Limburg en
het z.w.kleigebied in Zeeland en Zuid-Holland.
De tweede studie behelst het Friese onder
zoekgebied (kleibouwstreek, weidebouwstreek
en de Wouden), terwijl de derde studie het
Drentse zandgebied en de veenkoloniën onder
de loep neemt. Over deze studies is reeds het
een en ander in de landbouwbladen gepubli
ceerd, zodat het niet nodig is op deze plaats
nader op de algemene conclusies in te gaan. De
financieringszijde van deze bedrijfsovernemingen
wordt in de landbouwbladen echter slechts ter
loops genoemd. In dit artikel zal wat nader op
de financieringsproblemen bij de bedrijfsover
nemingen, zoals deze in de drie L.E.I.-studies
naar voren komen, worden ingegaan.
De vorming van het eigen vermogen
Bij de financiering van de bedrijfsoverneming
vragen twee ontwikkelingen de aandacht. De
toenemende mechanisatie, intensivering en be-
drijfsvergrotingen veroorzaken en sterk groeien
de vermogensbehoeften, hetgeen zijn conse
quenties heeft voor het benodigde eigen ver
mogen. In de tweede plaats veroorzaakt een
toenemend vertrek van personen uit de agra
rische sector een grotere afvloeiing van kapitaal,
waardoor de financiering van de bij de vererving
overgenomen bedrijven moeilijker wordt. Het is
voor de overnemer van een bedrijf een vereiste,
dat hij een zeker eigen vermogen heeft. Indien
hij het over te nemen bedrijf kan pachten, be
tekent dit een verlichting van het financierings
probleem en is er relatief minder eigen vermogen
vereist dan in het geval dat hij het bedrijf koopt,
maar ook in dit laatste geval moet hij een zeker
eigen vermogen hebben.
Gedurende de jaren, die aan de overneming
voorafgaan, is de vorming van dit eigen ver
mogen van groot belang. Daar de meeste
aspirant-overnemers op het ouderlijk bedrijf
werkzaam zijn, is het dus belangrijk voor hen
dat zij een redelijke beloning krijgen voor
hun werk. In Friesland kreeg 45 van de op
het ouderlijk bedrijf medewerkenden een loon in
een of andere vorm uitgekeerd, terwijl dit in de
andere onderzoekstreken slechts 15% bedroeg.
Alhoewel deze percentages laag liggen wordt
dit voor een deel gecompenseerd door schen
kingen van de zijde van ouders of schoonouders
bij de overneming van het bedrijf. Vooral in de
gebieden waar relatief minder loon uitgekeerd
wordt, ligt het aantal schenkingen hoger (bij
voorbeeld in het zuiden en in Drenthe werd in
5060% van de overnemingen een schenking
gedaan). Het is echter de vraag in hoeverre deze
schenkingen in overeenstemming zijn met de
geleverde prestaties. Een vast loon voor mede
werkende zoons is wel de beste waarborg voor
'n rechtvaardige beloning van de verrichte arbeid.
Met het niet uitgekeerde loon wordt soms
wel rekening gehouden bij de boedelscheiding,
maar daar het merendeel van de bedrijfsover
nemingen bij het leven der ouders plaatsvindt,
heeft dit verrekenen bij de boedelscheiding geen
gevolgen voor het eigen vermogen van de over
nemer op het moment van overneming (en dat is
juist het moment waarop een behoorlijk eigen
vermogen gewenst is).
Uit de enquête blijkt, dat, wanneer er geen
loon aan de medewerkende zoon uitbetaald is,
hiermede in 26% van de gevallen bij de boedel
scheiding rekening is gehouden en er een ver
rekening heeft plaatsgehad. Echter in 42 van
de gevallen werd met het niet-uitgekeerde loon
geen rekening gehouden, terwijl in 32 van de
boedelscheidingen er geen aanleiding voor een
bijzondere verrekening was (bijvoorbeeld alle
kinderen werkten mee). Uit deze cijfers blijkt
dus, dat, indien het medewerkende kind geen
direct loon uitgekeerd krijgt, dit later bij de be
drijfsovernemingen en boedelscheidingen nogal
eens vergeten of geonderwaardeerd wordt. Dat
dit de zo noodzakelijke vermogensvorming van
de overnemer veelal belemmert, behoeft geen
betoog.
106