stel t.a.v. subsidiëring en fiscale faciliteiten dient
te worden bezien of dit de doelmatigste beste
ding is van de gelden, die daarmede gemoeid
zijn ten behoeve van de laagstbetaalden van
onze bevolking, die bezitloos zijn en die, niet
over spaarcapaciteit beschikkend, geen deel
kunnen hebben aan de premie, die uit overheids
gelden beschikbaar wordt gesteld.
Ten opzichte hiervan worden enkele kritische
vragen gesteld.
Hoewel het bevorderen van de vorming van
duurzaam persoonlijk bezit, alsmede het sparen
algemeen wordt voorgestaan, rijst de vraag of
de onderhavige wet daartoe een zo grote nut
tige bijdrage levert, dat de voordelen opwegen
tegen het nadeel van de grote administratieve
rompslomp en de daaraan gekoppelde kosten.
Dit geldt te meer, waar een groot deel der
premies niet bij nieuwe spaarders zal belanden,
doch bij mensen, die al gewoon waren geld opzij
te leggen, zodat het rendement van de over
heidsgelden, gelet op het doel der regeling,
slechts gering is.
De leden, die deze bedenking maakten, zou
den er sterk de voorkeur aangeven, de bezits
vorming te bevorderen door fiscale faciliteiten.
Zij meenden, dat de wijze van besteding van
het inkomen c.q. het loon, mede een grondslag
voor de belastingheffing dient te zijn. Het in
welke vorm dan ook bespaarde inkomen zou ge
heel of gedeeltelijk op het genoten fiscale in
komen of loon in mindering gebracht kunnen
worden, terwijl de gekweekte rente niet als in
komen zou moeten worden berekend. Dit zou
het sparen sterk bevorderen en een aparte
premiespaarregeling voor ouderen overbodig
maken, waardoor overheid, banken en andere
instellingen van veel extra administratie (kos
ten) verschoond zouden blijven.
Verschillende leden onderschreven de wense
lijkheid door een effectieve maatregel ook de
zelfstandigen en loontrekkenden beneden een
bepaalde inkomensgrens, voor wie nog geen
enkele vorm van spaarregeling geldt, bij de be
zitsvorming te betrekken. Ook erkenden zij, dat
de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat een al-
286
gemene premiespaarregeling een stimulans zal
kunnen inhouden voor sommige bedrijfstakken,
waarin tot nog toe niet veel gebeurd is, om
daarop een eigen bedrijfsregeling te enten.
Ondanks de aantrekkelijkheid, welke het wets
ontwerp als afronding van het complex van be
zitsvormende maatregelen heeft, was het voor
deze leden echter alsnog aan twijfel onderhevig
of dit voordeel voldoende opweegt tegen de na
delen, die er in concreto aan verbonden zijn of
mogelijkerwijs aan verbonden kunnen zijn.
Deze twijfel had geen betrekking op het doel,
dat de regering met dit wetsontwerp voor ogen
staat, maar op de doelmatigheid van dit wets
ontwerp als middel.
Wanneer de regeling ertoe zou leiden, dat
verhoudingsgewijs slechtsweinig additionele be
sparingen worden bevorderd, zou zij haar doel
geheel voorbijschieten. Het bevorderen van be-
zitsspreiding door premiëring van bestaande
besparingen zou immers een geheel ander effect
zijn dan het wetsontwerp beoogt. Ook bij deze
leden rijst in dit verband de vraag, waarom in
dat geval niet aan een herziening van de be
lastingswetgeving de voorkeur is gegeven.
De meningen met betrekking tot het stellen
van een inkomensgrens lopen uiteen.
Duidelijk komt in het verslag naar voren, dat
zowel voor als tegen het stellen van de in het
wetsontwerp genoemde grens van 12.000,
en het verlagen of laten vervallen van deze
grens bedenkingen zijn aan te voeren.
Ten aanzien van de leeftijdsgrenzen werd
unaniem in het voorlopige verslag aangedrongen
op een verruiming en wel naar beneden tot 21
en naar boven tot 65 jaar.
Voorwat betreft de premiehoogte van 20
vroegen verscheidene leden zich af of een per
centage van 10, evenals bij de Jeugdspaarrege-
ling geldt, niet voldoende zou zijn. De hoge
premie van 20 zou er volgens deze leden toe
kunnen leiden, dat bij velen het gespaarde be
drag niet boven 250,of f 500,stijgt, terwijl
een meer normaal rentepercentage voor hen
geen voldoende prikkel meer zou vormen om te
sparen.