principe de voorkeur aan een samenwerking met academische aard. Algemeen bleek de over tuiging, dat de kosten de baten wel nimmer zul len overtreffen. In ieder geval was men van oor deel, dat de kosten hoogstens gedurende zeer korte tijd (de aanloopperiode) de baten mogen overtreffen. Deze opvatting werkt natuurlijk ook door bij de beantwoording van de vraag of de bank zonder provisie of vergoeding mag bemid delen. Een vraag, die door nagenoeg alle deel nemers ontkennend wordt beantwoord. Zoals wel te verwachten viel, liepen de menin gen uiteen over de wijze, waarop de bank acquistie moet plegen. Daarbij werd onder scheid gemaakt tussen „actieve" acquistie en „passieve" aquisitie. Dit zijn bruikbare termen, als men maar weet, dat bij actieve acquisitie vooral gedacht wordt aan het optreden door de bank buiten haar kantoor, b.v. door het uit eigen beweging opzoeken van aspirant-verzekerden en dat bij passieve acquistie eigenlijk alleen voor ogen staat het verlenen van service aan cliënten, die daarom vragen. Ook deze laatste vorm van acquistie kan natuurlijk een grote hoe veelheid activiteit vergen. Slechts in enkele groepen sprak men zich uit voor een min of meer vergaande vorm van ac tieve acquisitie. Sommigen merkten daarbij op, dat ook bij deze opvatting het niet nodig of ge wenst is, dat een functionaris van de bank „op pad" zou gaan met verzekeringen. De mening van de meerderheid lijkt te gaan in de richting van enige vorm van passieve acqui sitie. Wij kwamen variaties tegen, die lagen tussen „geheel geen acquistie" en „enige pro paganda binnen eigen kring, b.v. door gesprek ken aan het loket, folders op de balie en brie ven". De communis opinio is misschien het best zó te karakteriseren, dat een bank van de gelegenheid gebruik moet maken, maar die ge legenheid niet zelf geforceerd moet scheppen. Voor wie moet de bank bemiddelen? De ene partij, voor wie de bank bemiddelt, is natuurlijk de cliënt, die een verzekering wil af sluiten. De andere partij is de verzekeraar en de vraag is in nagenoeg alle discussiegroepen be sproken voor welke verzekeraar de bank als agent moet optreden. Deze laatste vraag heeft uiteenlopende ant woorden gekregen, waarbij vooral de verhou ding tot het onderlinge verzekeringswezen ter sprake kwam. Meer nog dan bij andere vragen kwamen hier regionale verschillen tot uiting en ook verschillen tussen banken in de stedelijke sfeer en banken ten plattelande. Deze verschillen zijn zeker voor een belangrijk deel terug te voeren op de verschillen in aard van de cliënten. Onafhankelijk van de voorkeur van de banken zelf, blijkt dat men de keuze van de cliënt het belangrijkst acht. Indien de cliënt zich duidelijk voor een bepaalde verzekeraar uitspreekt, zou men zich in principe bij deze beslissing willen neerleggen. Een groot aantal discussiegroepen, vooral die in het oosten en noorden van het land, geeft in een onderlinge of verwante maatschappij. Vele andere discussiegroepen hebben geen bepaalde voorkeur en zouden die verzekeraar willen kiezen, die het best aan de behoeften van de cliënt en de bank voldoet. Enkele discussiegroe pen achten het wenselijk te bemiddelen voor een beperkt aantal grote gerenommeerde maatschap pijen. Dit laatste wordt dan niet ingegeven door een afwijzen van het onderlinge verzekerings wezen, maar door de voorkeur van de cliënten uit de stedelijke sfeer. Wat het onderlinge verzekeringswezen betreft hebben de discussiegroepen zich afgevraagd of het op de weg van de bank ligt voor een onder linge te gaan bemiddelen, indien deze geen provisie of vergoeding wil uitkeren. Vrijwel unaniem was men van mening, dat de bank alleen dan voor een onderlinge kan bemiddelen, indien deze een zij het bescheiden, maar toch redelijke provisie of vergoeding uitkeert. Slechts één groep gaf een genuanceerder mening. Ook deze groep acht provisie bij een samenwerking met een onderlinge gewenst, maar wilde een uit zondering maken voor het geval dit in het be- 270

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1964 | | pagina 12