1926, bij een agrarische bevolking van 22 a 23
procent, het landbouwinkomen 7.6 uit van het
nationale inkomen. In 1930 tijdens de crisis
jaren genoot de landbouw slechts 5%
van het nationale inkomen. In 1960 was de
agrarische bevolking gedaald tot 10 a 11 ter
wijl het agrarische inkomen toen 12 a 13% van
het totaal beliep. Deze belangrijke verbetering
werd eensdeels bereikt door het arbeidsloon in
landbouwprijzen hoger te waarderen, doch an
derzijds ook doordat het aantal werkers in de
landbouw werd beperkt.
Ontwikkeling gaat door
Er steekt dus in de technisch-economische
ontwikkeling, die leidt tot vermindering van de
agrarische beroepsbevolking, niets dramatisch.
Ook niet wanneer we bedenken, dat deze ont
wikkeling na de loonexplosie nog versterkt
gepaard gaat met steeds grotere kapitaal
behoefte.
Economen, die de ontwikkeling in de agrari
sche sector nauwlettend volgen, voorspellen dat
de agrarische bevolking uiteindelijk terug zal
lopen tot 6 a 7 van de beroepsbevolking of
nog minder. In de naaste toekomst zullen per
jaar 2.000 Nederlandse landbouwbedrijven ge
doemd zijn te verdwijnen. In 1980 zouden er dan
nog 130.000 landbouwbedrijven waarop het
boer-zijn als hoofdberoep wordt uitgeoefend
zijn overgebleven; dat betekent ten opzichte
van de huidige situatie een inkrimping met 30
Waar deze vermindering gepaard gaat met ver
groting van bestaande bedrijven wordt een
halvering (tot totaal 40.000) van de groep be
neden 10 ha verwacht, terwijl het aantal be
drijven met meer dan 10 ha cultuurgrond zal
stijgen van 80.000 tot 90.000.
In 1960 waren er in de Nederlandse landbouw
rond 176.000 bedrijfshoofden. Hiervan stond de
helft er alleen voor, dus op éénmansbedrijven.
De helft van de Nederlandse landbouwbedrijven
kan dus geen positieverbetering bereiken door
het afstoten van mensen. Deze zullen het in an
dere richting moeten zoeken; in het bouwplan,
in een vergroting van de produktie, in investe
ring en het houden van meer koeien, varkens of
kippen.
Het is duidelijk dat de man en vaak ook de
vrouw op dit éénmansbedrijf, zeker als de
produktiviteit verhoogd moet worden, overbe
last is en geen vrije tijd meer overhoudt. Het
ligt daarom en ook omdat investeringen hier
niet steeds verantwoord zijn voor de hand
dat vooral van deze bedrijven vele zullen ver
dwijnen.
Samenwerking
De voortschrijdende mechanisatie maakt het
bezit van grote oogstmachines op individuele
bedrijven door de grote capaciteit en hoge aan
schaffingsprijs steeds bezwaarlijker. Daarom
komt men in vele gebieden tot samenwerking
bij de exploitatie van de werktuigen. Zo kent
men reeds verschillende samenwerkingsvormen,
waarbij individuele ondernemers de handen in
een hebben geslagen om voor gezamenlijke
rekening oogstwerktuigen, sorteermachines e.d.
aan te schaffen en te gebruiken. Uit een en
quête in de N.O.-polder is gebleken dat niet
minder dan 2/3 van de boeren op een of andere
manier met collega's samenwerkt. Bovendien
werkt 2/3 van de bedrijven met loonwerkers,
die de boeren bedienen met moderne,
dure machines en technisch geschoold perso
neel. 10% van het totale machinepark is thans
in handen van de loonbedrijven. De zware en
dure machines zelfs voor meer dan 50%. De
komende jaren zullen de loonbedrijven onge
twijfeld nog verder groeien en steeds meer
werknemers in dienst nemen.
In het kader van deze ontwikkeling ziet men
de traditionele landarbeider dan ook praktisch
geheel verdwijnen. De betaalde arbeidskrachten
zal men steeds meer vinden in de loonbedrijven,
in samenwerkingsvormen en in boerenhulpdien-
sten. Deze boerenhulporganisaties nemen sterk
toe. Zij houden volwaardige arbeidskrachten
beschikbaar, die bij de aangesloten boeren
komen werken bij ziekte, vakantie, vrije dagen
enz. Door deze boerenhulporganisaties kan
verbetering worden gebracht in het vaak slaafse
bestaan van duizenden boeren.
137