Pensioenpraatje Het houden van een praatje over pensioenen is onder gepensioneerden vermoedelijk een ge liefkoosde bezigheid. De bejaarden beleggen tegenwoordig zelfs congressen over hun positie en daar wordt dan ook het een en ander ge zegd over de hoogte van de pensioenen. Zo'n pensioen ontvang je op je pensioenda tum, d.i. de datum waarop je je werkkring met pensioen verlaat en dat pensioen houd je tot je overlijden. Een mooi vast inkomen, waarop he laas tegenwoordig enigszins de schaduw rust van de geldontwaarding. Het jaarlijks bedrag van het pensioen blijft nominaal gelijk, terwijl de koopkracht van de gulden kan dalen, in welk geval de gepensioneerden, naarmate zij langer gepensioneerd zijn, minder voor hun pensioen kunnen kopen, dan onmiddellijk na hun pensio nering. Ook van de stijging der lonen profiteren de gepensioneerden gewoonlijk niet mee De A.O.W.-uitkeringen geven in dit opzicht een waardevolle aanvulling. Deze uitkeringen zijn „welvaartsvast"; de hoogte van de uitkeringen fluctueert met de loonindex. Morele plicht Toch zal niemand ontkennen, dat pensioenen een groot goed vormen. Allengs is in onze samenleving de overtuiging ontstaan, dat een werkgever ook na de normale beëindiging van het dienstverband wegens het bereiken van een gevorderde leeftijd (meestal 65 jaar), de morele plicht heeft voor zijn oud werknemers te zorgen. Een mens is geen ma chine, die men na gebruik afdankt, maar een langjarig dienstverband schept tussen werk gever en werknemer een relatie, die ook na het bereiken van de gestelde leeftijdsgrens blijft voortbestaan. Hetzelfde geldt bij overlijden of invaliditeit van de werknemer. Ook dan blijft naar algemeen gevoelen de werkgever een morele plicht hou den tot verzorging van de nabestaanden of van de invalide werknemer. Die plicht is de achter grond van het uitkeren van ouderdoms-, we duwen-, wezen- en eventueel invaliditeitspen sioenen. Met het nakomen van deze morele plicht hangen grote belangen samen: Voor de werknemer de zorg voor zijn oudedag en nagelaten betrekkingen en voor de werk gever de vaak zeer aanzienlijke kosten, die een pensioenregeling op zijn bedrijf legt. De wetgever heeft daarom sinds 1 januari 1953 in de Pensioen- en Spaarfondsen Wet (P.S.W.) regelen gegeven, die de pensioenbe- langen van de werknemers zoveel mogelijk vei lig stellen en de werkgever voorschriften geven voor het geval hij aan een werknemer pensioen toekent. Toezegging en aanspraak Op dit laatste komt het aan: het toezeggen van pensioen door een werkgever aan een werknemer, een groep werknemers of aan alle werknemers. Een werkgever, die aan zijn werknemers geen enkele toezegging doet tijdens hun dienstver band, valt buiten de werking van de wet. Al heeft die werkgever zichzelf heilig voorge nomen zijn werknemers ouderdoms- of wedu- wenpensioen uit te betalen, hij is wettelijk tot niets verplicht, zolang hij maar geen toezegging omtrent deze pensioenen doet aan zijn werk nemers. Ook als hij bij of na het einde van het dienstverband een onmiddellijk ingaand ouder doms- of weduwenpensioen toekent aan een oud-werknemer of een weduwe hoeft hij zich aan de P.S.W. niet te storen. Wel is hij in dat geval natuurlijk verplicht de toegezegde pen sioentermijnen te blijven betalen, maar hoe hij dat doet is zijn zaak. Anders wordt het, indien de werkgever tij dens het bestaan van het dienstverband toezeg gingen omtrent pensioenen doet. Aan die toe zeggingen is de werkgever gebonden en de werknemer, die de pensioenen toegezegd krijgt, ontvangt een rechtens afdwingbare aanspraak op deze pensioenen. Ouderdomspensioen is eigenlijk een uitgestelde lijfrente. De werk gever, die ouderdomspensioen toezegt, verbindt zich om bij in leven zijn van de werknemer op een bepaalde datum (65 jaar) jaarlijks, gedu- 143

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1964 | | pagina 13