Financieel overzicht
men wist was, dat de leningbehoefte van het Rijk
Leningoperatie domineerde
De belangrijkste ontwikkeling heeft zich in de
maand maart op de kapitaalmarkt voorgedaan in
verband met de grote leningoperatie van het Rijk.
Zoals men weet werd deze gecoördineerd met
de aflossing van de 3% Staatslening 1962/64,
welke per 15 april jl. vervroegd aflosbaar werd
gesteld. Eveneens per die datum diende de stor
ting te geschieden voor de twee nieuwe lenin
gen, waarop men op 24 maart jl. kon inschrijven.
Het bijzondere van de inmiddels uitgevoerde
leningoperatie was, dat er tevoren geen plafond
voor de beide leningen was vastgesteld. De
minister van Financiën had zich bijgevolg vol
ledige vrijheid te dien aanzien voorbehouden,
waardoor hij naar bevind van zaken kon
handelen.
Aangezien van de genoemde 3 lening nog
een saldobedrag van ruim 305 miljoen uitstond
lag het voor de hand, dat in elk geval tot dit be
drag inschrijvingen zouden worden geaccep
teerd. Maar omtrent het doel dat de minister
zich voor ogen had gesteld viel het moeilijk zich
tevoren een exact beeld te vormen. Het enige wat
voor het lopende jaar aanmerkelijk lager bleek te
zijn, dan oorspronkelijk in het begin van 1964
door de overheid werd verondersteld. Werd toen
namelijk aangenomen, dat dit jaar bruto voor
een bedrag van rond een miljard gulden een
beroep op de kapitaalmarkt zou behoeven te
worden gedaan, inmiddels was gebleken en
zulks reeds aan de vooravond van het jongste
inschrijving op de staatsleningen dat de kas-
behoefte van het Rijk omtrent f 600 miljoen
lager kon worden gesteld, dank zij het feit, dat
de belastinginkomsten over 1963 achteraf rond
600 miljoen hoger zijn uitgevallen dan in de
ramingen voorzien was. Neemt men bovendien
in aanmerking dat f 500 miljoen in de loop van
1964 uit losbaar wordende leningen vrij zou
komen en voor herbelegging zou worden aan
gewend, dan moest worden geconcludeerd, dat
het Rijk eigenlijk in het geheel geen behoefte
meer kon hebben aan nieuwe financierings
middelen. Daaruit volgt, dat wederom de binding
van middelen het belangrijkste oogmerk van de
jongste leningoperatie is geweest.
Terwijl de lening 1962/64 reeds bij de aankon
diging van de conversie-operatie met een agio
noteerde, is de notering vervolgens opgelopen
tot 100s/8 op de dag van de emissie. Die
5/8 bracht de waardering tot uitdrukking welke
aan het voorkeursrecht werd toegekend door
hen, die niet de kans wilden lopen in het geheel
niets toegewezen te krijgen, resp. in elk geval
de zekerheid wilden hebben zoveel toegewezen
te krijgen, als zij aan de aflosbaar gestelde
lening bezaten.
De toewijzing
Meende men aanvankelijk dat er ruime belang
stelling voor de 41/2 10-jarige lening zou be
staan die a 99 werd uitgegeven, in werkelijk
heid is dat op een teleursteling uitgelopen. Dat
kon men afleiden uit de toewijzing op de in
schrijvingen, welke voor de 10-jarige lening tot
het gehele ingetekende bedrag geschiedde,
terwijl op de vrije inschrijvingen, welke hebben
plaatsgevonden op de 5 Staatslening, slechts
12% werd toegeschreven.
Toch werd in beurskringen aangenomen, dat
voor de kortlopende lening toch nog een bedrag
ter grootte van f 50 miljoen met behulp van de
voorkeursrechten werd ingetekend. Begrijpelijk
is dat in zoverre, dat de inschrijvers tevoren niet
hebben kunnen weten, dat de belangstelling voor
de 41/2 lening zo zou tegenvallen. Uiteindelijk
is het bedrag van de 41/2 lening inclusief de
voorkeursrechten echter slechts bepaald op ca.
f 150 miljoen, zodat de vrije inschrijvingen hier
op niet meer dan f 100 miljoen kunnen hebben
uitgemaakt.
Op de beide leningen tezamen werd voor
f 550 miljoen toegewezen, zodat de grootte van
de 5 lening op f 400 miljoen werd bepaald.
Voor ongeveer f 250 miljoen moet derhalve van
de voorkeursrechten, belichaamd in de aflosbare
obligaties, gebruik zijn gemaakt tot inschrijving
op de 5 lening, terwijl de totale inschrijvingen
op de 5 lening circa twee miljard moeten
hebben belopen, aangezien slechts 12% op de
vrije inschrijvingen werd toegewezen.
116