De Raiffeisenorganisatie nu en in de toekomst
De eerste fase
De start van de meeste van onze aangesloten
banken vond plaats in de periode van 1898 tot
1918. Dat was aanvankelijk een moeilijke
tijd, zodat in 1903 bij de Centrale Bank zelfs
ernstige twijfel bestond aan het welslagen van
de opbouw van een Raiffeisenorganisatie in ons
land. De pioniers van toen zijn er echter in ge
slaagd waar te maken, dat de ideeën van
Raiffeisen betekenis hebben voor de praktijk. Zij
hebben het vertrouwen kunnen winnen van
hun medemensen. Van 1903 tot 1918 steeg het
aantal aangesloten banken met gemiddeld 36 per
jaar. De doorbraak van de Raiffeisengedachte
vond in deze periode plaats. Daarna volgde een
langzame groei tot 1926. Het basispatroon van
onze organisatie draagt nog geheel de sporen
van die eerste 2030 jaren: aansprakelijkheid
van de leden, beperkt en overzichtelijk werkge
bied, vertrouwenwekkende colleges van bestuur
en raad van toezicht, winstreservering, controle
en ruggesteun van de Centrale Bank.
De tweede fase
De tweede belangrijke fase in de ontwikkeling
van onze organisatie viel in de jaren 1930 tot
1940: de periode van stagnerende economie. In
dit tijdperk zien wij geen aanwas van de aan de
banken toevertrouwde middelen;deze bedroegen
zowel in 1930 als in 1940 380 miljoen. Organi
satorisch zijn deze jaren echter van principiële
betekenis geweest. Onder de druk van de om
standigheden gaan de banken zich onderwerpen
aan gemeenschappelijke beleidsregels. Met
name de noodzaak van de liquiditeitsbewaking
leidt ertoe, dat de banken regels aanvaarden, die
hun autonomie rechtstreeks beïnvloeden. De
dispensatieregeling wordt gemeengoed in onze
organisatie en er wordt een „Fonds voor bij
zondere doeleinden" gesticht, dat later is opge
gaan in het huidige Raiffeisengarantiefonds.
Kenmerkend voor deze tijd is, dat de banken
hun gemeenschappelijke verantwoordelijkheid
gaan beseffen; de onderlinge verbondenheid van
de banken, die reeds voordien aanwezig was,
door mensenhanden gemaakte grondslagen van
onze concurrentiepositie, concludeerde de heer
Prins: geen groei, in kwantitatieve zin, in de
hardfruitteelt; een stilstand in de kleinfruitteelt-
produktie; een lichte achteruitgang in de volle-
grondsgroenteteelt; enige groei in de groente
teelt voor de conservenindustrie en een sterke
groei in de glasteelt.
Bij de glasteelt profiteert hij ervan dat ons
land, en in het bijzonder de kuststrook, ligt in
die betrekkelijk kleine klimaatzone in Europa
waar een produktie onder glas op commerciële
schaal met succes kan worden toegepast. In
heel Europa zijn de wintermaanden klimatolo
gisch het zwakke punt van de groenteproduktie.
De opmars van deze glasproduktie moet dan
ook worden gezien als een aanval op dat zwakke
punt, een aanval die tot nu toe met succes is
bekroond. Overigens betekent dit, door hoge
investeringen, beslist nog geen goudmijn.
Hoewel de structuur van het tuinbouwbedrijf
heel wat lichamelijke arbeidskracht zal blijven
vragen, zal het accent van het werk toch in
steeds grotere mate komen te liggen bij het denk
werk. De groente- en fruitteler van de toekomst
zal in de eerste plaats moeten beschikken over
vakkennis en ondernemingsgeest. Het zou een
ramp kunnen worden indien de ondernemings
geest zou ontbreken waar wel vakkennis aan
wezig is en waar de grond- of kapitaalbasis wel
voldoende stevig is. Overigens blijft de heer
Prins ook bij de aan de produktiestructuur te
stellen eisen het gezinsbedrijf zien als het voor
naamste steunpunt voor een dynamische en wel
varende tuinbouw.
110