en paard Van de heer P. G. van Maldegem, bestuurslid van de Boerenleenbank-Raiffeisenbank „De Noord oostpolder" ontvingen wij een uitvoerige brief, waarin hij drie zaken aan de orde stelt. Het eerste gedeelte, dat handelt over „Krediet in verhouding tot inkomen" nemen wij thans op, terwijl wij de beide andere onderwerpen voor het volgende nummer bewaren. Wij maken onze lezers ook attent op het „Man en paard"-artikel, dat de heer Van Maldegem in ons nummer van augustus 1961 geschreven heeft. Geachte redactie, Uw commentaar in de Raiffeisen-Bode van juni 1963 op de bekende lezing van ir. Van Logtestijn kan ik niet geheel onderschrijven. De heer Van Logtestijn heeft dus betoogd, dat financieringsverplichtingen moeten worden aangepast aan het inkomen; een m.i. zeer juiste stel ling, die, gezien de functie van deze landbouwdes kundige en het cijfermateriaal waarover hij kan beschik ken, niet tot de onbewijsbare dingen behoort. In uw commentaar bestrijdt u deze stelling niet en noemt het ergens nog „terecht dat het accent op de inkomens positie gelegd wordt". Anderzijds is u naar mijn mening veel te terughoudend, als u zegt dat deze stelling, bij toepassing in de praktijk, vergaande consequenties kan hebben; als u zich afvraagt of de boer erbij gebaat is; dat men in de regel verstandig handelt niet op de toe komst vooruit te lopen en dat voorzichtigheid geboden lijkt bij het verschuiven van structurele moeilijkheden naar de toekomst. Op zichzelf natuurlijk ware en wijze woorden, maar in het verband van uw commentaar voel ik ze toch aan als een gedeeltelijke afwijzing van het punt waar het hier om gaat. Dit gevoel wordt dan nog versterkt, wan neer u even later betoogt, dat bij de beoordeling van de kredietdraagkracht ook de afschrijvingen „mits ze worden verdiend" als aflossing kunnen dienen, waarbij u dan het loonbedrijf als voorbeeld neemt. Deze vergelijking, of dit voorbeeld is er ver naast, daar een landbouwbedrijf een produktiebedrijf is, waarin de winstmogelijkheden door zeer veel dingen, liggend buiten de invloedssfeer van het bedrijf, bepaald wor den; terwijl een loonbedrijf een dienstverleningsbedrijf Is, dat kosten moet calculeren in tarieven en dat, mits het goed geleid wordt, zijn afschrijvingen inderdaad kan gebruiken voor aflossing. Voor een landbouwbedrijf is dit bepaald niet zo, van de afschrijvingen is het merendeel nodig voor nieuwe investeringen; voor de aflossingscapaciteit is de be drijfswinst bepalend. Het is juist daarom, dat een veel duidelijker stand punt in deze gewenst is. Reeds 2 jaar geleden betoogde ik in uw blad, dat alle uitbreiding van kredietmogelijk heden, hoe mooi en nuttig misschien op zichzelf, alleen zin zou hebben, als de rente- en aflossingsverplich tingen uit de bedrijfswinst betaald kunnen worden. Na tuurlijk is ieder, ook u, geachte redactie, het hiermee eens. Het is helemaal niets nieuws, evenmin als de stel ling van de heer Van Logtestijn, die in wezen op pre cies hetzelfde neerkomt. Maar de praktijk is dikwijls anders dan de theorie. Vele duizenden hebben vandaag de dag verplich tingen, die hun draagkracht ver te boven gaan, alleen bij onze banken al. Daarnaast lezen wij in uw blad de mooie som van 350 miljoen openstaande vorderingen van de mengvoederindustrie. En hoe hoog zou het to tale debiteurensaldo zijn bij de aankoopverenigingen, de zelfstandige handel, loonwerkers, misschien ook fi nancieringsmaatschappijen? Niemand weet het precies, maar het zal enorm hoog zijn. Toch heeft het borgstel lingsfonds volgens haar voorzitter, ir. Wellen, geen noemenswaardige moeilijkheden, er wordt zelfs wat be treft de leningen, die zij garandeert, nogal vervroegd afgelost. Er zijn blijkbaar ook spaarmogelijkheden. Conclusie: het gaat toch nog niet zo slecht. Nochtans zitten er tienduizenden boerengezinnen te tobben met een ar beidsinkomen van nihil of minder, tot zo'n 4 a f 5000, De totale schuldpositie is enorm hoog. Er is dus nogal wat tegenstrijdigs. Conclusies trekken uit bovenstaande is gevaarlijk en kan foutief zijn. Maar een foute conclusie die door een beter ge schoolde dan ik ben, gecorrigeerd wordt, is beter dan helemaal geen. Ik ben van mening, dat de laatste jaren, en nu nog steeds, de hele financiering van de landbouw veel te centraal is gesteld, in deze zin, dat de in komensvorming niet meer primair wordt gesteld. Twee jaar geleden heb ik getracht in dit blad te bepleiten, dat ook hier de centrale banken een taak hadden, waarmee de redactie het niet eens was. Vandaag meen ik nog, dat, toen het rapport van de Commissie Land bouwkrediet uitkwam, de centrale banken hadden moeten zeggen dat zij daar enkel gestalte aan zouden kunnen geven, wanneer de inkomenspositie in gelijke mate zou verbeteren als de kredietverruiming. Hoe dit gemoeten had, is een ander hoofdstuk en zeker een zeer moeilijk. Maar de kreten van kredietverruiming uit de jaren 50, waarvan de instelling van de commissie Verrijn Stuart mede een gevolg was, hadden gepareerd moeten wor den met een nimmer aflatend er op wijzen, dat de netto-inkomens naar boven moesten. Nu is het omgekeerde het geval geweest; bij een sterke verruiming van kredietmogelijkheid, hebben de inkomens een dalende lijn gevolgd. De gevolgen zijn bekend. Wat moet er nu gebeuren? Het pompen van lucht in een lekke band kost enkel maar energie, maar heeft geen enkele zin. Dat lek moet dicht en dat lek is het inkomen. Krediet verstrekken op basis van een in komen van f 5000,is onzin, alle denkbare zekerheden ten spijt. Deze laatste zijn er genoeg en geven niet zoveel problemen. Laat de heren juristen rustig doorwerken aan een registerpandrecht e.d., het is zeker mooi als 325

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1963 | | pagina 31