onder het Burgerlijk Wetboek, noodzakelijk zouden zijn. Voorstel tot invoering van een register- pandrecht In een andere richting zoekt het mr. Stein. Hij betoont zich een sterk voorstander van invoering van een nieuw soort pandrecht, het z.g. register- pandrecht. Dit registerpandrecht zal in twee be langrijke opzichten van het thans in ons Burger lijk Wetboek geregelde pandrecht afwijken: in de eerste plaats zal het een bezitloos pandrecht zijn en in de tweede plaats zal iedere verpanding moeten worden ingeschreven in openbare, voor ieder toegankelijke registers. Wat de bezitloosheid van het pand betreft, dit betekent, dat de pandnemer (de crediteur, de bank) een pandrecht op bepaalde roerende zaken kan verkrijgen zonder dat hij deze zaken in zijn bezit krijgt. De verpande zaken blijven onder de pandgever (de debiteur) berusten, die ze voor zijn bedrijfsvoering kan blijven ge bruiken. Hiermee wordt aan een zwaar wegende eis van de praktijk voldaan. Het huidige pand recht voldoet niet aan die eis. Dat is nl. volgens artikel 1198 B.W. „niet bestaanbaar op zaken, die in de macht van de schuldenaar of pand gever worden gelaten". Door deze regel heeft het pandrecht op roerende lichamelijke zaken zich nooit erg kunnen ontwikkelen, immers om ons tot de landbouw te beperken, vee en werk tuigen zouden om verpand te kunnen worden van de boerderij moeten verdwijnen en zulks zou uiteraard iedere bedrijfsvoering onmogelijk maken. Deze ondoelmatige consequentie van zekerheidstelling zal bij een bezitloos pandrecht worden voorkomen. Bezwaren verbonden aan fiduciaire eigendomsoverdracht De praktijk heeft zich overigens reeds lang op andere wijze trachten te redden, nl. met de z.g. fiduciaire eigendomsoverdracht: tot zeker heid voor de terugbetaling van geleend geld draagt de debiteur aan de crediteur bepaalde goederen in eigendom over. De debiteur mag die goederen echter onder zich houden en blijven gebruiken. Naar buiten verandert er dus niets. Maar hierin is juist het grote gevaar ge legen van deze constructie van eigendomsover dracht tot zekerheid (welke overigens al in 1929 door de Hoge Raad als rechtsgeldig werd er kend). De debiteur kan er nl. kredietwaardiger uitzien dan hij in werkelijkheid is. Derden kunnen de dupe worden, wanneer zij, afgaande op de uiterlijke gegoedheid van de debiteur, zaken met hem doen, doch dan onverwacht worden verrast met zekerheidsrechten, die zij niet heb ben kunnen kennen. Maar ook de crediteur, die zich zaken in zekerheidseigendom heeft laten overdragen, zou wel eens de kous op de kop kunnen krijgen, indien nl. deze zekerheidsoverdracht als een onrechtmatige gedraging van de zekerheids eigenaar ten opzichte van derden zou kunnen worden aangemerkt in bepaalde omstandig heden. In de Nederlandse rechtspraak is een dergelijke redenering reeds te bespeuren ge weest. Niet in de laatste plaats valt nog te denken aan het ook aan vele van onze banken maar al te bekende euvel van de meervoudige over dracht: de debiteur draagt, al dan niet zich daarvan bewust, goederen die tot zekerheid zijn overgedragen, nog eens, aan een andere geld gever tot zekerheid over. Laatstbedoelde geld gever (en eventueel nog latere!) blijkt dan in het geheel geen rechten te hebben verkregen ten aanzien van de hem zogenaamd in eigendom overgedragen zaken. Door een in openbare registers gepubliceerd pandrecht worden deze bezwaren goeddeels ondervangen. Derden kunnen dan van reeds ge schiede overdrachten op de hoogte zijn. Ook zal dan, evenals thans reeds bij het hypotheek recht het geval is, meer dan één zekerheidsrecht op roerend goed kunnen worden gevestigd. Men zal dus een eerste, tweede, enz. registerpand- houder kunnen krijgen, hetgeen, zoals wij reeds opmerkten, bij zekerheidseigendom niet moge lijk is. Een eventuele overwaarde op eenmaal verpande goederen zal alsdan voor het ver strekken van nieuwe geldmiddelen kunnen wor den gebezigd. 258

Rabobank Bronnenarchief

T06 | 1963 | | pagina 32