Of deze krachten sterk genoeg zullen zijn om het traditionele kleinbedrijf in zijn algemeenheid ten val te brengen, wagen wij ernstig te betwij felen. De tegenkrachten zullen, voor zover wij kunnen zien, de overhand behouden. Dit betekent niet, dat in bepaalde sectoren niet belangrijke wijzigingen zullen kunnen op treden. Doch deze wijzigingen zullen niet de algemene structuur behoeven aan te tasten. De motieven, die voor het grootbedrijf in de land- en tuinbouw pleiten, hebben voor het over grote deel betrekking op het tot stand brengen van betere produktiviteitsverhoudingen, door betere capaciteitsbenutting en een goede ar beidsverdeling. Betere rentabiliteit dus. Verder is een duidelijk motief gelegen in het verminderen van de zorgen omtrent het voort bestaan van het bedrijf. Beide motieven zijn op zich zelf belangrijk, doch waarschijnlijk niet krachtig genoeg om het kleinbedrijf op rigoureuze wijze te ontmantelen. Voor een ingrijpende structuurwijziging is nodig, dat er ook andere en betere mogelijkheden worden geboden voor omzetvergroting en/of prijsbeïnvloeding. Zolang en voor zover de pro- dukten van de land- en tuinbouwbedrijven niet of zeer moeilijk te individualiseren zijn en hen dus geen eigen merkteken kan worden opge legd, zal er moeilijk voldoende aandrang in de praktijk kunnen worden verwacht om op grote schaal het kleinbedrijf op te geven. Waar de mogelijkheden voor het voeren van een eigen merk of kwaliteit wèl bestaan of in de toekomst zullen ontstaan, daar zal inderdaad rekening gehouden moeten worden met het aan de markt komen van grootbedrijven, die ieder voor zich een eigen afzetmarkt zullen proberen op te bouwen. Ook mag worden verwacht, dat in die bij zondere sectoren, waar weliswaar geen mono polistische positie kan worden opgebouwd, doch wel beduidende verschillen in produktivi- teit tussen groot- en kleinbedrijf mogelijk zijn, het grootbedrijf in principe een kans maakt. Van een revolutionaire verandering zal echter ook dan vermoedelijk geen sprake zijn, omdat die grootbedrijven in het algemeen eenzijdig ge specialiseerd zullen zijn en zij wegens het ont breken van een monopolistische marktpositie grote risico's zouden moeten aanvaarden. In dien er niettemin een ontwikkeling in deze richting verwacht kan worden te denken is hierbij in het bijzonder aan de mesterij en de pluimveehouderij zal zij wegens de risico factor vermoedelijk niet uitgaan van onafhanke lijke, zelfstandige bedrijven. Eerder zullen het min of meer geïntegreerde bedrijven zijn be drijven, die een bepaalde binding zijn aange gaan met andersoortige ondernemingen die hiertoe overgaan. Volledigheidshalve willen wij nog opmerken, dat onze aanduiding „grootbedrijf" niet zonder meer gelijk gesteld mag worden met het „par ticuliere" grootbedrijf. Ook in coöperatief ver band kan er sprake zijn van grootbedrijf. Als voornaam criterium voor het onderscheid tus sen klein- en grootbedrijf zien wij, dat bij klein bedrijf de zelfstandige boer of tuinder de ver schillende bedrijfs- en ondernemersfuncties voor een groot deel in zich verenigt. Bij het groot bedrijf zijn deze functies over meerdere per sonen verdeeld. Kleinbedrijf zal nadelen moeten ondervangen Hoewel voor het kleinbedrijf naar onze me ning nog een goede toekomst is weggelegd, verdient het wel aanbeveling, dat de nadelen van deze bedrijfsvorm zo goed mogelijk wor den ondervangen door compenserende maat regelen. Dit geldt niet alleen op het gebied van de produktiviteitsverhoging, doch ook op dat van de handhaving van de continuïteit van het bedrijf. Vaak komt dit in de praktijk neer op het zoeken naar mogelijkheden voor samenwerking. Bij de zorg voor de voortzetting van het be drijf, een belang, dat in betekenis toeneemt nu de bedrijfsvoering meer kapitaalintensief wordt, heeft het begrip samenwerking al lange tijd in gang gevonden. De diverse aspecten daarvan, financieringstechnische, juridische en fiscale, hopen wij in de komende maanden afzonderlijk te belichten. Belang van goede voorbereiding Wat het algemeen karakter van de samen- 29

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1963 | | pagina 31