Wat ons bezig houdt
De berichten over een ongunstige ontwik
keling in financieel opzicht bij de gemengde
bedrijven zijn veelvuldig. Door verschillende
oorzaken is de marge tussen opbrengsten en
kosten bij vele bedrijven uiterst klein ge
worden. Te klein vaak om zonder nieuwe
leningen het bedrijf te kunnen voortzetten.
Wij staan voor een ontwikkeling, die onze
bijzondere aandacht heeft. Weliswaar zijn de
oorzaken van de huidige moeilijkheden ge
makkelijk aan te geven, b.v. ongunstige
eierprijzen, onderbezette varkensstapel door
vervoersstop en ongunstig weer, doch met een
verklaring alleen kan niet worden volstaan.
V/ij moeten ons ook realiseren, dat het ge
mengde bedrijf bloot staat aan ricico's, die
van niet geringe omvang zijn. Zeker wanneer
deze bedrijven tot een min of meer ver
gaande specialisatie overgaan, zal met de
factor risico rekening gehouden moeten wor
den. Als het goed is, komt dat ook tot uit
drukking in de financiering: het eigen ver
mogen zal voldoende groot moeten zijn om
aan het bedrijf de weerstand te geven, die
het met het oog op de wisselvalligheden in
de natuur en het verloop van de markt
prijzen nodig heeft.
Verwacht moet worden, dat die boeren, die
naast een doelmatige bedrijfsopzet, ook ge
zorgd hebben voor een goede financiering
waaronder een reëel eigen vermogen de
bestaande ongunstige tijd wel zullen door
staan. Anderen, die er minder gunstig voor
staan en die misschien reeds zwaar belast
zijn, zullen het moeilijk krijgen. Niettemin
mogen ook zij er op rekenen, dat de raif-
feisenbanken/boerenleenbanken tot helpen
bereid zijn, indien daarvoor een verantwoor
de basis kan worden gevonden. Dit laatste zal
voor iedere aanvraag afzonderlijk moeten
worden beoordeeld.
In de Kroniek van land- en tuinbouw
wordt een beschouwing gegeven over het
geen de Rijksbegroting 1963 voor deze sector
in het vooruitzicht stelt. Een enkel stuk uit
de begroting heeft ons echter in het bijzonder
bezig gehouden, nl. de brief, die de minister
van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid bij
zijn begroting aan de Tweede Kamer deed
toekomen. Omdat zij ook van belang is voor
het vraagstuk van de kassenbouw, dat in de
bovengenoemde kroniek wordt besproken,
willen wij een bepaalde passage extra be
lichten.
Nadat de minister de verwachting heeft
uitgesproken, dat in 1963 eenzelfde aantal
woningen gereed zal komen als in 1962, doet
hij de boerderijen af in een enkele zin: „Ook
in 1963 zal, evenals in 1962, voor deze sector
het goedkeuringsvolume achterblijven bij de
te verwachten aanvragen". De post wordt op
het bouwprogramma gehandhaafd op 45
miljoen, waarvan 11 miljoen is bestemd
voor Oostelijk Flevoland. (Dit zijn de zuivere
bouwbedragen).
Ten aanzien van de „overige agrarische
gebouwen" verklaart de minister: „Het in
het programma opgenomen produktiebedrag
is verhoogd met 5 miljoen. Desondanks zal
ook in deze sector nog een aanzienlijke af
remming moeten plaatsvinden". Deze post
stijgt derhalve van 25 miljoen tot 30 mil
joen, waarvan 1 miljoen gereserveerd voor
Oostelijk Flevoland.
Onze verwachtingen voor hetgeen in 1963
verwezenlijkt kan worden, worden bepaald
door de hier aangegeven stijging. In hoeverre
hier echter sprake is van een stijging, moge
blijken uit de cijfers over het jaar 1961. Toen
werd voor een bedrag van 70 miljoen aan
boerderijen gebouwd en voor 50 miljoen
aan overige agrarische gebouwen. Daar komt
De ontwikkeling op de gemengde bedrijven
Bouwvolume agrarische gebouwen in 1963
De financiering van de pluimveehouderij
DE POSITIE VAN DE GEMENGDE BEDRIJVEN
MILJOENENNOTA EN AGRARISCHE
GEBOUWEN
381