kredietgevers met name familie hebben
verstrekt. Het zal mede toegeschreven moeten
worden aan een vermindering van de moge
lijkheden van de agrarische ondernemers
zelf om in de toegenomen financieringsbe
hoeften, voor een gelijk deel als voorheen het
geval wai, met eigen middelen te voorzien.
Het bedrag, dat de georganiseerde land-
bouwkredietbanken in de jaren 1958 t/m
196i meer hebben verstrekt aan individuele
agrarische bedrijven, namelijk 526 miljoen,
is bijna gelijk aan het bedrag, dat per
31 december 1957 in deze sector in totaal was
uitgezet. Er kan dan ook worden gesproken
van een verdubbeling van het uitstaande be
drag in minder dan vijf jaar tijd.
Het is verheugend, dat de ontwikkeling
van de toevertrouwde middelen bij de land-
bouwkredietbanken van dien aard was, dat
in de toegenomen agrarische kredietbehoef
ten ruimschoots kan worden voorzien. De
prognose van de Commissie Landbouw
krediet is in dit opzicht verre door de feiten
overtroffen. De commissie raamde een aan
was van spaargelden bij de raiffeisenbanken/
boerenleenbanken vaip gemiddeld 200 mil
joen per jaar. In werkelijkheid namen de
spaargelden gemiddeld met 425 miljoen
toe. Men bedenke echter, dat van het prog
nosetijdvak van 10 jaren nog niet de helft is
gepasseerd. Omtrent de aanwas van middelen
in de toekomst valt weinig te voorspellen.
Zeker is, dat rekening gehouden moet wor
den met scherpere concurrentie.
Hervorming van de landbouw
coöperaties
Dr. Sonnemann, de voorzitter van de
Deutsche Raiffeisenverbandheeft zijn
mening gegeven inzake de noodzakelijke her
vorming van het stelsel der agrarische coöpe
raties. Hierbij ging hij van het feit uit, dat
de in dit kader noodzakelijke concentratie al
een heel eind is gevorderd. Meer dan 5.000
coöperaties van onrendabele omvang zijn al
geliquideerd en tot grotere organisaties
samengesmolten, waarbij het gezamenlijke
ledental met een miljoen tot vier miljoen
kon worden opgevoerd. Met het oog op de
groei van de Europese markt zouden echter
nog belangrijke reorganisaties nodig zijn.
Spreker was van mening, dat nu de particu
liere agrarische instellingen einde 1950 ca.
DM 4 miljard hebben geïnvesteerd, teneinde
de marktpositie van de Duitse boer door op
voering van kwaliteit en door schepping van
een moderne marktorganisatie te verstevigen,
de boeren van hun kant ook nog een aan
zienlijk investeringskapitaal ter beschikking
zullen dienen te stellen. De veranderde
marktpositie vereist buitendien meer onder
nemersgeest en de wil, om lokale en per
soonlijke belangen bij het algemeen belang
achter te stellen. Er zou door de coöperaties
een net van filialen moeten worden opge
bouwd, waarbij lokale, regionale en centrale
coöperaties nauw met elkaar samen moeten
werken, teneinde een marktorganisatie op te
bouwen, die gelijkwaardig zou kunnen staan
naast die der landen, die nu al in de E.E.G.
agrarische exportlanden zijn. Spreker dacht
in dit verband aan de oprichting van verdere
„Bundeszentralen", analoog aan de reeds be
staande ,,Milch-, Fett- und Eierkontore".
Voorts zouden de coöperaties ter verbetering
van de concurrentiepositie betere kwaliteiten
en prestaties hoger en mindere lager dienen
te honoreren, er zou een stelsel van commer
cieel advies voor de boerenbedrijven en van
goed afgewogen aanbouw- en leveringscon
tracten moeten worden opgebouwd. De
coöperaties willen zich hierbij volstrekt niet
indringen in de sfeer van de detailhandel
haar beste klant.
404