„Deze groei van de reserves is zeer verheugend, want weliswaar is het doel van een coöperatie niet het maken van winst en evenmin kan de soliditeit van een coöperatie uit de reserves, die zij heeft, worden afgeleid, maar de voortdurende toeneming van de activiteiten en in het bijzonder de menigvuldiger wordende kredietverleningen tegen onvolkomen zeker heden doen de risico's toenemen. En tegenover risico's moeten reserves staan. Ik weet wel dat er bovendien nog als waarborg voor de spaarders de onbeperkte aansprakelijkheid van de leden van de lokale banken is, maar men moet de zaken zó drijven, dat men menselijkerwijs gesproken op die aansprakelijkheid nimmer een beroep behoeft te doen. De krediet- en voorschotverlening aan agrarische bedrijven nam dus, zoals gezegd op bevredigende wijze toe. Hetzelfde geldt voor de krediet- en voorschotverlening aan industriëlen en handel- drijvenden ten plattelande. Maar ook in dit opzicht kan men bepaalde waarheden niet vaak genoeg herhalen en daarom wijs ik er nog eens met nadruk op, dat men de financiële toestand en de transacties van aannemers, garagehouders, ambachtslieden, handeldrijvende midden standers en beoefenaren van vele achtenswaardige beroepen onmogelijk meer even goed kan beoordelen en volgen als de bedrijfshandelingen van boeren en tuinders, die hun beroep hetzij in de open lucht of in glazen kassen voor iedereen waarneembaar uitoefenen. Aangezien onze banken hoe langer hoe meer plattelandsbanken gaan worden, waar door enerzijds de spaargelden van niet-agrariërs toenemen, maar anderzijds ook de kredieten, die deze leden vragen, groter en talrijker worden, kan het stootkussen voor tegenvallers, die men onvermijdelijk nu en dan zal ondervinden, bezwaarlijk te dik zijn. Omgerekend op het balanstotaal bedragen de reserves van de aangesloten banken trouwens nog geen 4 °/o van dit balanstotaal. Vier procent is geen indrukwekkend percentage. En daarom geldt voor het bedrijf van de boerenleenbanken en raiffeisenbanken ook na 1961 nog altijd de bekende uitspraak: wij zijn dankbaar en ook wel tevreden, maar nog niet hele maal voldaan." Sprekende over de Centrale Bank zelf, vraagt prof. Minderhoud allereerst aandacht voor enkele punten, waaruit blijkt, dat er op het gebied van het landbouwkrediet iets nieuws gaande is. Een belangrijke gebeurtenis uit het afge lopen jaar is de tot standkoming van een werkprogramma voor de Centrale Bank, dat bedoeld is als richtlijn voor het beleid ten aanzien van de agrarische kredietverlening in de naaste toekomst. Dit werkprogramma is reeds in tal van werkbijeenkomsten van de lokale banken behandeld. De belangstelling voor de gehouden werkbijeenkomsten was zeer bevredigend en het ligt in de bedoe ling daarmede voort te gaan. Naast de oude zekerheden als borgtocht en hypotheek, zijn in de laatste jaren tal van nieuwe zekerheden gangbaar geworden. Deze zijn weliswaar niet „waterdicht", doch zij zijn bruikbaar gebleken, mits zij met beleid en verstand worden toegepast. Natuurlijk worden door de toepassing van de zogenaam de „onvolkomen zekerheden" de risico's van onze banken groter en prof. Minderhoud laat dan ook niet na in dit verband te noemen de mogelijkheid van risicodekking door het Raiffeisengarantiefonds (de nieuwe naam van het Onderling Waarborgfonds). Tevens wordt de in 1961 aangestelde nieuwe functie van kredietadviseur genoemd welke functio naris zijn adviezen in het belang van de banken èn van de individuele boeren en tuin ders zal kunnen verstrekken. Ook herinnert prof. Minderhoud eraan, dat het sinds ver leden jaar mogelijk is onder bepaalde voor waarden een extra-hypotheekbedrag tot 90% van de getaxeerde onderpandswaarde te ver strekken. Naast de agrarische kredietverlening krij gen zowel de Centrale Bank als de lokale 231)

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1962 | | pagina 24