formules nog verschil van interpretatie blijkt te bestaan, dan is het wel duidelijk dat in de verschillende comité's van deskundigen nog heel wat moet worden gedelibereerd, wil men inderdaad op 1 juli a.s. de verordeningen in werking doen treden. Het gemeenschappelijk beleid, dat thans moeizaam gestalte begint te krijgen, betekent ook, dat het beleid, zoals dat in Nederland wordt gevoerd, niet meer op nationale leest kan worden geschoeid, doch moet worden onderworpen aan gemeenschappelijke regels. Daardoor zal het zelfstandig nemen van de noodzakelijke maatregelen door de afzonder lijke regeringen in belangrijke mate worden beperkt. De ministerraad van de E.E.G. en de Europese Commissie voorlopig nog voor bereider en uitvoerder van de beslissingen, maar in de toekomst bekleed met intra communautair gezag bepalen straks hoe langer hoe meer het beleid waarbinnen ook de Nederlandse agrarische bedrijfstak zijn taak zal kunnen vervullen. Het wel en wee van onze boeren en tuinders wordt daardoor steeds meer bepaald door de concurrentie positie van onze produkten op de Gemeen schappelijke Markt. Versterking concurrentiepositie Het is echter thans nog niet zover. Er is nog een overgangsperiode. Voor zover en zo lang wij op nationaal niveau nog invloed kunnen uitoefenen, is het daarom dringend noodzakelijk de concurrentiekracht van onze bedrijven zoveel mogelijk te versterken. Daarbij zal de land- en tuinbouw vooral in staat moeten zijn om zich bij de gewenst ge achte omschakeling en aanpassing aan de gewijzigde omstandigheden voldoende voor die toekomstige concurrentie te kunnen toe rusten. Bij het aanpassingsproces zullen in de agrarische bedrijfstak zware investeringen moeten worden verricht. De omschakeling in de bedrijfsvoering, de vervanging van de be staande bedrijfsinventaris, de aanschaffing van werktuigen en machines en de verbete ring van bedrijfsgebouwen om de duurder wordende arbeid zowel te vervangen als ook beter te benutten, vragen een toenemende kapitaalbehoefte. Hoewel over het prijsbeleid 1961/1962 na intensief overleg overeenstemming kon wor den bereikt tussen regering en Landbouw schap, kan men deze beslissingen slechts zien als te zijn gebaseerd op van tevoren over eengekomen uitgangspunten. Daarbij wint de overtuiging steeds meer veld, dat deze grondslagen zullen moeten worden herzien. Immers, de bedrijfsresultaten van de laatste jaren zijn niet van dien aard, dat voldoende kon worden gereserveerd om de noodzake lijke investeringen uit eigen middelen te kunnen financieren. Slechts indien de prijzen op een hoger niveau worden vastgesteld, zal het mogelijk zijn uit de bedrijfsuitkomsten te reserveren en nieuwe investeringen, die ver band houden met de omschakeling van de bedrijfsvoering, te kunnen verrichten. Alleen op deze wijze kan worden voorkomen, dat Nederland in plaats van een voorsprong, veeleer een achterstand zou krijgen op de Gemeenschappelijke Markt. Immers, ook in onze partnerlanden zit men niet stil en wordt de produktie steeds verder uitgebreid. Daar door hebben België en Frankrijk zich van traditionele importlanden reeds ontwikkeld tot landen met agrarische overschotten. Investeringen Dat het bij de investeringen in de land bouw om grote bedragen gaat, moge blijken uit het feit, dat, volgens schattingen, de Nederlandse boeren en tuinders thans reeds een bedrag van 16 miljard gulden beheren, waarvan ongeveer 4 miljard is gefinancierd door eigenaren die hun land en gebouwen verpachten. Van de 12 miljard gulden, die de bedrijfsgenoten in hun bedrijven hebben gestoken, zou bijna 80 eigen vermogen zijn van boeren en tuinders. De rest wordt door familie, boerenleenbanken en andere krediet verschaffers verstrekt. Men schat dat voor de noodzakelijke aanpassing binnen enkele jaren zeker nog 2 miljard gulden zal moeten wor den geïnvesteerd. 127

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1962 | | pagina 9