te stellen. Tegen 1500 waren er al publieke en privébanken in Zuid-Europa. Niettegen staande van kerkelijke zijde bezwaren werden geuit ten aanzien van geldleningen en rente berekening, leverde de omvang waarin de banken toenamen het bewijs, dat in een noodzakelijke behoefte werd voorzien. In Engeland werd de ontwikkeling van het bankwezen geremd door de omstandigheid, dat de kooplieden toestemming hadden hun goud in de „Tower of London" te bewaren. Dit werkte bevredigend tot 1640, toen Karei I het goud in beslag nam om het ten eigen bate aan te wenden. De kooplieden richtten zich daarna tot de goudsmeden, als meer betrouw bare bewaarders van hun goud. Door deze extra middelen konden de goudsmeden hun werkzaamheden uitbreiden. Zo leenden zij de aan hun toevertrouwde middelen uit aan particulieren en aan de Kroon, verstrekten op verzoek van deposanten betalingsopdrachten ten gunste van derden (voorlopers van bank cheques) en gaven schriftelijke betalingsbe loften af (voorlopers van bankbiljetten). Overigens hadden zich in de oudheid reeds gevallen voorgedaan van uitlenen van aan derden toebehorende middelen, zoals bij de Babylonische Igibi-Bank, een privébank: die in 575 vóór Christus werd opgericht, en bij de Grieken. De rol van goudsmeden in Engeland werd al vrij spoedig overschaduwd door The Bank of England, welke instelling in 1694 werd opgericht, met het doel de oorlog tegen Frankrijk te financieren. The Bank of Eng land werd toen de voornaamste geldgeefster voor de overheid. Ontstaan centrale banken The Bank of England groeide geleidelijk uit tot de centrale bank, bij wie de meeste in tussen tot ontwikkeling gekomen Engelse banken rekeningen openden. Bovendien gin gen de Engelse banken ertoe over het bank papier van The Bank of England, dat een uitstekende reputatie genoot, te gebruiken en hun eigen bankpapieruitgifte te staken. De goudvoorraden, voor zover niet in omloop in de vorm van munten, vonden hun weg naar de kluizen van The Bank of England. Ook door overig West-Europa breidde het bankwezen zich in de zeventiende en acht tiende eeuw verder uit. Er werd een toe nemend gebruik gemaakt van bankbiljetten, alsmede van cheques en ander handelspapier, uitgeschreven op bij banken aangehouden depositorekeningen. Daardoor bestond geld niet langer hoofdzakelijk uit munten of ge legenheidswissels. Bij de creatie van bankbiljetten werd ech ter in verschillende landen aanvankelijk zo onverantwoordelijk te werk gegaan, dat de „waarde" van die bankbiljetten het nationale, zowel als het internationale, betalingsverkeer sterk bemoeilijkte. Zo had de debacle in Frankrijk met de uitgifte van bankbiljetten, verband houdende met landspeculatie in Amerika, zulke rampzalige financieel-econo- mische gevolgen, dat deze uitgifte voor jaren in diskrediet was gebracht. In China hadden de regeerders reeds vele eeuwen eerder papiergeld in omloop gebracht en had men aldaar omstreeks 800 na Christus reeds twee inflaties van papiergeld meegemaakt. De uit gifte van papiergeld werd er omstreeks 1400 na Christus gestaakt en eerst hervat, nadat de westelijke landen met de uitgifte daarvan waren begonnen. Daalder van de stad Nijmegen (ca. 1562). 153

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1962 | | pagina 35