in West-Europa, volgende op de aftakeling van het Romeinse rijk, had een zodanige te ruggang in de handel, specialisatie en beta lingsverkeer tengevolge, dat de Westeuropese economie tijdelijk terugzonk in een staat van meer primitieve goederenruil. (Dat dit overi gens in onze moderne tijd ook nog kan voor komen, hebben de oorlogsjaren en de eerste jaren erna wel geleerd). Tegelijkertijd bemoeilijkten verschillende andere omstandigheden de handhaving van het goudenmuntstelsel in West-Europa, zoals de onbekendheid met verdere goudlagen van enige betekenis en de overheersende econo mische positie van Byzantium en het Isla mitische rijk, waarheen veel goud afvloeide. Het resterende goud werd veelal opgepot, dan wel voor kerkelijke decoratieve doeleinden gebruikt. Een en ander had tot gevolg, dat Karei de Grote in het laatst van de achtste eeuw het loslaten van het goudenmuntstelsel bekrach tigde. Zilver werd de standaard voor het muntstelsel, hoewel gouden munten, af komstig uit het buitenland, bleven circuleren. Het herstel van de handel in het Europese Middellandse zeegebied tegen de dertiende eeuw, leidde echter ook weer tot de aanmaak van gouden munten, waarvan de eerste in 1231 werden uitgegeven door Frederik II, heerser van het z.g., Heilige Roomse (Duitse) Rijk, gevolgd door de „fiorino" van Florence en de „ducato" van Venetië. Deze munten gingen geleidelijk de plaats innemen van de Byzantijnse „solidusen de Islamitische „dinar". De middeleeuwen Deze omvatten een periode van econo mische stagnatie en monetaire instabiliteit als gevolg van een chaotisch muntsysteem. Een uitzonderlijk groot aantal instanties bezat het recht van aanmunting, zoals de verschillende Italiaanse hoofdsteden en de meer dan 600 aanmunters in Duitsland. Het muntgehalte aan edelmetaal liep veelal ook uiteen. Zo verminderde de Franse koning, Jan de Goede (1350—1364), ten behoeve van de financiering van de honderdjarige oorlog het edelmetaalgehalte van zijn munten 18 keer in één jaar. Het bestaan van een dubbele muntstan- daard (de gouden en de zilveren), alsmede het ontbreken van een algemeen aanvaarde waardeverhouding tussen goud en zilver, be tekenden nog verdere complicaties voor de toenmalige monetaire situatie. Onderwaar dering in het ene land, leidde tot afvloeiing van edelmetaal naar het andere. De munten waren ook gemakkelijk na te maken dan wel bij kleine gedeelten te „kort wieken". Straffen, als het afkappen van een hand of het onderdompelen in kokende olie, bleken geen voldoende afschrikwekkende middelen te zijn. Later werden op de eisen en behoeften in gestelde koopmansbanken (stedelijke deposi- tobanken) opgericht, die kwiteringen („bank geld") aan de kooplieden afgaven voor de door hen verrichte depositostortingen. Eén van de eerste banken van dit type werd in het jaar 1401 opgericht in Barcelona. Twee eeuwen later werden vermaarde banken op gericht in Venetië, Milaan en Hamburg. Bedoelde kwiteringen werden door de In deze chaos werden de kooplieden meer en meer afhankelijk van de diensten van geldhandelaren. Deze waren in het algemeen betrouwbaar en bedreven in het vaststellen van de juiste waarde der in omloop zijnde munten. Hierdoor, en omdat het gevaarlijk was met grote sommen geld te reizen, werden de kooplieden de „geestelijke vaders" van de methode om munten te storten bij een geld handelaar in de ene stad, tegen ontvangst van een „wisselbrief". Bij een geldhandelaar in een andere stad, kon men deze inwisselen tegen daar ter plaatse gangbare munten. De stukjes papier vergemakkelijkten in hoge mate de handel tussen ver van elkaar ver wijderde plaatsen. „Wisselbrieven" waren overigens al veel eerder tussen kooplieden in gebruik geweest, zoals in het oude Grieken land, en mogelijk ook reeds ten tijde van Hammurabi in Babyion. 151

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1962 | | pagina 33