is bereikt, zal de ontwikkeling ongetwijfeld nog verder gaan, zoals b.v. ook in Amerika het geval is geweest. Waar ook de produktiefactor bodem steeds meer in het minimum geraakt, zal nog meer moeten worden aangestuurd op een zo ratio neel mogelijk gebruik van de nog beschikbare cultuurgrond. Behalve in de interne bedrijfs structuur kunnen nog belangrijke verbeterin gen worden aangebracht in de externe produktieomstandigheden. Het is in dit ver band te betreuren, dat door de prijsontwikke lingen in 1961 en ondanks de produktiviteits- stijging, aan een zekere temporisering bij de uitvoering van cultuurtechnische werken waarvoor het totaal beschikbare bedrag is gebonden aan een zeker plafond niet is te ontkomen. Vóór 1962 kon door een besnoeiing van de kosten per ha en door invoering van nieuwe machines nog een deel van de gevol gen van de krappere geldmiddelen worden opgevangen. Waar de gemiddelde kosten van alle thans in uitvoering zijnde ruilverkave lingen 3250,per ha bedragen, zal dit voor de nabije toekomst kunnen worden ver laagd tot 2400,a 2800,per ha. Omtrent het concrete economische effect van deze investeringen kan ook de minister nog geen antwoord geven. Wel blijkt een toenemende belangstelling voor z.g. ruilverkavelingen bij overeenkomst, waarvan de gemiddelde kosten ongeveer 600,per ha belopen. Ook het subsidie bedrag, uitgedrukt in een percentage van de totale kosten bij overeenkomsten, is hierbij in het algemeen lager dan bij wettelijke over eenkomsten. In 1962 zullen waarschijnlijk 50 overeenkomsten met een gezamenlijke oppervlakte van rond 12.000 ha worden in gediend. Gezien ook de geringere kosten is het te hopen, dat in het kader van het uit voeringsbeleid van cultuurtechnische werken de noodzakelijke flexibiliteit kan worden op gebracht om de uitvoering hiervan, wellicht gedeeltelijk ten koste van 40.000 ha wettelijke ruilverkaveling per jaar, mogelijk te maken. Mede met het oog op de noodzaak van de verdere versterking van de concurrentie positie van onze land- en tuinbouw, is het niet te verwonderen, dat allerwegen en thans heeft ook de Tweede Kamer een motie van deze strekking met algemene stemmen aangenomen wordt aangedrongen op het doorbreken van het plafond voor de uit voering van cultuurtechnische werken, welk plafond is gesteld op 120 miljoen per jaar. Bedrijfsgebouwen Het effect van cultuurtechnische werken kan niet alleen worden toegeschreven aan verbetering van externe produktieomstandig heden doch ook aan de daarmee gepaard gaande verbetering van de gehele bedrijfs voering. Belangrijk hierbij is ook de vraag op welke wijze de bedrijfsgebouwen doelmatiger kunnen worden gebruikt. Van het huidige gebouwenbestand is 80 ouder dan 25 jaar; 50% ouder dan 50 jaar, 25% ouder dan 100 jaar en zelfs 10 ouder dan 150 jaar. Aan de inrichting en grootte van de gebou wen worden thans geheel andere eisen ge steld dan voorheen, waardoor meer nog dan in bovenstaande cijfers tot uitdrukking komt de gebouwen vooral ook een econo mische veroudering hebben ondergaan. Kort geleden is door het Landbouwschap een com missie ingesteld, die zal moeten nagaan welke knelpunten er zijn voor een snelle en doel matige aanpassing van de gebouwen en met voorstellen moet komen over de wijze waarop belemmeringen kunnen worden weggenomen en de ontwikkeling kan worden gestimuleerd. De veranderingen in de landbouw vol trekken zich in een zeer hoog tempo. Agra risch Nederland zal daarbij ook in een rationeel gebruik van zijn zo waardevolle cultuurgrond en van zijn gebouwenkapitaal zijn concurrentiekracht moeten versterken. Daardoor kan het perspectief, dat met name ligt in ontwikkelingen naar een vrijer han delsverkeer, ook inderdaad tot werkelijkheid worden. Dan zal ook in de toekomst onze agrarische bedrijfstak een gezond en krachtig onderdeel kunnen uitmaken van het natio- naal-economisch geheel en kunnen bijdragen tot een verdere verhoging van onze volks welvaart. 93

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1962 | | pagina 15