voeren, mede omdat de hoeveelheid te be handelen stof daarvoor te gering zou zijn. Afgezien daarvan doet zich de vraag voor of het toch niet gewenst zou zijn een speciale kassierscursus samen te stellen met het doel op deze wijze zo vroeg mogelijk de opleiding zelf ter hand te nemen, teneinde meer te kunnen doen aan de vorming en de opleiding in de coöperatieve sfeer. Om een dergelijke cursus voldoende inhoud te geven, zou daarin b.v. de speciale bankleerstof en een groot deel van de vooropleiding kunnen worden samengevoegd tot een concentrische leergang. Moet men echter niet sceptisch staan tegenover de op deze wijze na te streven vor ming van de directeur/kassier? Zullen de resultaten wel in een redelijke verhouding staan tot het vele werk, dat aan de inrichting en uitvoering van een dergelijke cursus is verbonden? Bij de kassiersbenoeming is immers de vakkennis slechts één van de factoren, die tot een benoeming dienen te leiden. Daarnaast behoren andere facetten ten minste zo belangrijk te worden geacht, zoals om gangsvormen, betrouwbaarheid, accuratesse, mensenkenis, representatie, dynamiek, ver antwoordelijkheidsgevoel, ervaring enz. Om aan de cursus praktijkwaarde te geven, zou via een examen een diploma moeten worden uitgereikt, ten blijke van de nodige theoretische vakkennis. Bij de cursist sugge reert het diploma al gauw een garantie tot een benoeming. Rekening houdende met voornoemde factoren, geeft het diploma geen zekerheid tot benoeming, hetgeen tot onte vredenheid kan leiden. Zulk een kassiersdiploma geeft buiten de raiffeisenbanken/boerenleenbanken geen aanwendingsmogelijkheden, waardoor de be trokkene te sterk aan het boerenleenbank wezen gebonden wordt en zijn positieverbete ring naar elders wordt bemoeilijkt. Tevens worden daardoor voor de banken de voor delen van „personeelsdoorstroming" ver minderd. Moeten buitenstaanders altijd worden gemeden? Voorts zou, indien zulk een cursus waarde wil krijgen voor de cursisten, bij benoemingen voorkeur voor gediplomeerden moeten wor den gestimuleerd, waardoor sollicitanten, komende uit andere bedrijven, zouden worden gemeden. In de praktijk blijken deze buitenstaanders mits zij zich kunnen aan passen aan de coöperatieve sfeer zich vaak in zeer korte tijd te ontwikkelen tot goede directeuren/kassiers, dank zij hun bredere ervaring, die na een misschien wat langere inwerkperiode op den duur grote voordelen kan opleveren. De raiffeisenbank/boerenleenbank werkt als coöperatie in de eerste plaats voor haar leden, doch daarbij heeft zij ook juist ter bereiking van de doelstelling veel te maken met de verstrekkers van middelen, deels bestaande uit leden, maar voor een groot deel ook bestaande uit niet-leden. Voor deze zich gaandeweg uitbreidende schare van niet-leden is de betrouwbaarheid en soliditeit van de bank, alsmede de mate, waarin service wordt geboden, van overwegend belang, waarbij aan de coöperatieve werking van de bank nauwelijks betekenis kan worden toege kend. Juist voor de bankman is het bij uitstek van belang, dat hij kan omgaan met zijn cliënten, dat hij hen kan voorlichten op financieel terrein en daarbij kan beschikken over een brede kijk op en begrip voor hun belangen. Hierbij kan een ruime kennis, ook van het niet coöperatieve bedrijfsleven, hem tot grote steun zijn. Deze wel voor onze banken, doch in min dere mate voor de overige landbouwcoöpe raties geldende overwegingen leiden tot de gedachte de opleiding van de personeelsleden zoveel mogelijk te zoeken in de algemene (buiten de coöperatieve sfeer), in voldoende mate bestaande opleidingsmogelijkheden. Reeds bestaande voorlichtingsmogelijkheden Voor de vorming van bestuurders moet wel grote waarde worden toegekend aan de opleidings- en voorlichtingsactiviteiten van 64

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1962 | | pagina 26