schakeling van de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten op de kapitaalmarkt een beroep
kunnen doen, nu de verhoudingen daar zo
ruim zijn geworden. Maar geleidelijk is het
inzicht gerijpt, dat de limitering van de
rentestand voor nieuwe leningen op zichzelf
geen absolute waarborg biedt tegen een ver
keerde gedragslijn voor het dekken van be
staande financieringsbehoeften. Er zijn doel
treffender wapenen! Vandaar dat definitief
onder het stelsel, dat in het laatste decennium
is gevolgd, een streep is gezet en dat de
minister van Financiën heeft besloten, voort
aan slechts centralisatie van de financiering
door de lagere overheid dwingend voor te
schrijven, indien zulks vereist is in het kader
van het financieel economische beleid van de
centrale overheid. Dit is gericht op de hand
having van het evenwicht op het economische
en monetaire vlak, derhalve op het voor
komen van binnenlandse spanningen, welke
een tekort op de lopende rekening van de
betalingsbalans in het leven kunnen roepen.
Men heeft hierbij dus slechts met een voor
zorgsmaatregel te doen aangezien, zoals
ook uit het voorgaande duidelijk is gebleken,
dat van dergelijke spanningen tot dusverre
gelukkig hoegenaamd geen sprake is.
Ook op het gebied van de kredietverlening
zijn geen spanningen aan de dag getreden.
Het instrument tot beperking van de krediet
verlening door het bankwezen, dat in het
voorjaar van 1961 in overleg met de banken
was geschapen, heeft men in de ijskast kun
nen laten, zonder dat het behoefde te worden
gehanteerd. De kredietverlening aan het be
drijfsleven heeft het plafond niet overschre
den, dat daartoe was gesteld en dat einde
1961 15 lag boven de grondslag die, met
het laatste kwartaal van 1960 als basis, was
aangenomen.
De deviezenpositie
De deviezenpositie van de Nederlandsche
Bank heeft zich door een grote mate van
stabiliteit gekenmerkt, overeenkomstig de
doelstellingen van de monetaire instanties.
Tegenover een totaal aan goud en deviezen
van 6.253 miljoen op 2 januari 1961 stond
een totaal van 6.043 miljoen op 2 januari
1962, zodat er een achteruitgang van rond
200 miljoen is ingetreden. Afgezien van het
feit, dat het buitenland zoals gezegd voor
577 miljoen aan guldensleningen heeft op
genomen, waarvoor uiteraard de tegenwaarde
in deviezen door de centrale bank moest
worden overgemaakt, dient men nog met
twee andere belangrijke factoren rekening te
houden, namelijk de revaluatie van de gulden
en de in hoofdzaak vervroegde aflossing op
buitenlandse schuld door de Nederlandse
staat.
De revaluatie leidde tot een omrekening
van de goud- en deviezenvoorraden, zodat
daarop een verlies van een kleine 300 mil
joen moest worden geboekt. Afgezien hiervan
is aan het buitenland vervroegd voor enkele
honderden miljoenen guldens afgelost, ter
wijl ten slotte ten behoeve van het Britse
I.M.F.-krediet (Nederland nam voor 435
miljoen deel in het krediet dat het Interna
tionale Monetaire Fonds tot een bedrag van
IV2 miljard aan Engeland verstrekte) een
kleine 300 miljoen schatkistpapier van het
l.M.F. bij de Nederlandsche Bank belandde,
die daar tegenover deviezen heeft moeten
afgeven.
Ter juiste beoordeling van de nationale
deviezenpositie dient ten slotte ook het de-
viezenbezit van de banken in aanmerking te
worden genomen. Dit nu is in de eerste tien
maanden van 1961 (een later gegeven is op
het ogenblik van schrijven nog niet bekend)
met 530 miljoen tot 1.205 miljoen terug
gelopen, waartegenover de schulden aan het
buitenland op korte termijn van 1.232 tot
1.509 miljoen toenamen. Hiermee rekening
gehouden is er dus eigenlijk een netto-achter
uitgang van ruim 800 miljoen in de netto-
deviezenpositie van de particuliere banken
ingetreden. In wezen zijn echter de handels
banken er minder op achteruitgegaan dan het
lijkt: slechts hun kortlopende vorderingen op
het buitenland daalden, want die op langere
termijn uitgezet stegen met niet minder dan
580 miljoen. Zodat al met al kan worden
20