6017 miljoen, in 1958 5644 miljoen, in 1957 j 5455 miljoen en in 1956 4979 miljoen. De akkerbouw- en veehouderijproduktie (minus interne leveringen) bedroeg in 1960 een waarde van 5146 miljoen. In het bin nenland werd voor 2768 miljoen afgezet, terwijl de export 2011 miljoen bedroeg. Daartegenover stond een import van pro- dukten, welke ook in Nederland worden voortgebracht, inclusief maïs, sorghums en millet, van 1353 miljoen. Het uitvoer- saldo van de akkerbouw- en veehouderij sector bedroeg derhalve 658 miljoen, daarin bijna geëvenaard door de tuinbouw met een uitvoersaldo van 613 miljoen. De totale waarde van de tuinbouwproduk- tie bereikte in 1960 een bedrag van 1137 miljoen. Prijzen en kosten De minister wijst er in de Memorie van Toelichting op, dat het niveau van de telers- prijzen voor een groot aantal produkten in belangrijke mate samenhangt met het ex portprijspeil. Behalve voor enkele tuin- bouwprodukten en pluimveehouderijproduk- ten, lag dit exportprijspeil lager dan in 1959. Een sterke prijsdaling trad op in de zuivelsector. Dank zij echter het vergrote exportvolume kon de waarde van de agra rische uitvoer nog met 272 miljoen stij gen tot 3930 miljoen. Dat de telersprijzen op een betrekkelijk laag niveau liggen blijkt wel uit het feit, dat de index van het telersprijsniveau (in clusief nabetalingen en toeslagen) ligt op 105 t.o.v. het gemiddelde van 1952/54. (Voor akkerbo uwprodukten 103, voor zuivel en rundvee 115, voor varkens 82, voor pluim vee en eieren 80, voor tuinbouwprodukten 137). Tegenover het feit, dat de telersprijzen slechts weinig hoger liggen dan in de pe riode 1952/54, staat, dat de kosten inmid dels aanmerkelijk zijn gestegen, nl. met ge middeld 31 »/o (de index van de lonen be draagt 160). Het is duidelijk, dat ook de ontwikkeling van dit kostenniveau, naast de ontwikkeling van de kwantitatieve opbreng sten en de producentenprijzen, van grote betekenis is voor de rentabiliteit van de be drijven. Daarnaast dient echter ook reke ning te worden gehouden met produktivi- teitsstijgingen, als gevolg van voortgaande mechanisatie en rationalisatie. Kostprijs melk Dat een stijging van bepaalde kostenele menten niet steeds behoeft te leiden tot een hogere kostprijs, blijkt uit recente bereke ningen van het L.E.I. van de aan de melk- produktie verbonden kosten. Hoewel de ar beidskosten per gewerkt uur b.v. het laat ste jaar met 6 zijn gestegen, staat hier tegenover een lagere prijs van het kracht voer, terwijl ook de opbrengsten aan vlees stegen, hetgeen ook een daling van de kost prijs van de melk meebrengt. Verder is ook de stijging van de melkproduktie (dichtere veebezetting) per ha een belangrijke kosten verlagende factor. Uit de zojuist verschenen rapporten van het L.E.I. blijkt, dat voor de meeste kostprijsgebieden bovengenoemde kostprijsverlagende factoren een sterkere invloed hebben doen gelden dan de kost- prijsverhogende. De gewogen gemiddelde kostprijs zal volgens de berekeningen op de aan de L.E.I.-boekhouding deelnemende be drijven in het produktiejaar 1961/62 onge veer 27,50 cent per liter bedragen tegen over 28,30 cent in 1960/61. Prijsoverleg Inmiddels is in verschillende groepe ringen van de georganiseerde landbouw druk overleg gaande teneinde argumenten te verzamelen voor het verdedigen van een redelijk en wel overwogen voorstel inzake de door de regering te garanderen melk prijs. Blijkens publikaties in de landbouw blad en bestaat intern nog geenszins over- eenstemming. Met name bepleiten enkele organisaties in de randprovincies het twee prijzenstelsel, omdat weer blijkt, dat de kostprijs van melk, voortgebracht op zand- bedrijven, aanmerkelijk hoger ligt dan el ders en deze bedrijven derhalve bij een ge middelde prijs tekort zouden komen. Verder rijst de vraag voor welk kwantum de ga rantie zal moeten gelden, een belangrijke vraag, omdat juist de kostprijsverlaging mede is te danken aan een produktieverho- ging- Bij het garantiebeleid als onderdeel van het totale sociaal-economische beleid, 376

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1961 | | pagina 10