KRONIEK VAN LAND- EN TUINBOUW maar rundvleesproduktie blijft onvoldoende; De laatste weken heeft het Centraal Bu reau voor de Statistiek een aantal cijfers ge publiceerd, welke de veranderingen, die zich met betrekking tot de landbouwpro- duktie geleidelijk en voor een deel in snel tempo voltrekken, nog eens duidelijk illustreren. Het C.B.S. verzamelt regelmatig gegevens omtrent de wijze waarop de be drijfsvoering wordt uitgeoefend en waarop de afzet verloopt. Zo wordt jaarlijks bij de z.g. meitelling van alle 230.000 be drijven een inventarisatie opgemaakt, ter wijl daarnaast maandelijks o.a. cijfers wor den gepubliceerd met betrekking tot de hoeveelheid en waarde van de agrarische export. Hoewel het ontcijferen van statis tieken dikwijls niet eenvoudig is, bieden deze gegevens toch de mogelijkheid de situatie waarin land- en tuinbouw verkeren te vergelijken met voorgaande perioden en kunnen bepaalde ontwikkelingen niet al leen worden geregistreerd doch ook ge kwantificeerd. Uit de jongste C.B.S.-gegevens, betrek king hebbende op een proeftelling, vooraf gaande aan de volkstelling van 1960 (waar van de gegevens nog in bewerking zijn), blijkt, dat van de Nederlandse beroepsbe volking per 31 oktober 1939 11 werk zaam is in de land- en tuinbouw. Wanneer men bedenkt, dat een eeuw geleden nog 40 van de beroepsbevolking tot de agra riërs behoorde, aan het eind van de vorige eeuw nog een derde deel, in 1920 nog een kwart en in 1947 toch nog altijd 20 dan blijkt wel. dat de daling in de afgelopen jaren snel is gegaan. Toch is het aantal be- drijfshoofden de laatste jaren vrijwel con stant gebleven, nl. 230.000, hetgeen evenwel, gelet op de uitgifte van nieuwe landbouwgronden, duidt op een concentra tie en vergroting van de bedrijven. Het aan tal landbouwbedrijven in de grootteklasse van 1 tot 10 ha is in de laatste 10 jaren met 23 afgenomen. De teruggang van de to tale agrarische beroepsbevolking is vooral veroorzaakt door de sterke vermindering van het aantal landarbeiders, nl. van 221.000 in 1947 tot 129.000 in 1959. Ook het aantal meewerkende zoons daalde sterk, nl. met 40.000 tot 71.000. Uit de cijfers blijkt, dat vooral onder de jongeren de animo om in de landbouw te werken niet groot meer is; er werken veel minder mannen beneden de 25 jaar. De sterke vermeerdering van het aantal meewerkende „boerinnen" nl. van 82.000 in 1947 tot nog slechts 8.000 in 1959 mag overigens worden beschouwd als een sociale vooruitgang. Hoewel deze cijfers duidelijk illustreren, dat zich belangrijke veranderingen voltrek ken, terwijl wel voorspeld is dat over onge veer 20 jaar nog slechts 6 a 7 van de be volking in de landbouw emplooi zal vin den, blijkt uit een vergelijking met 1956, dat de ontwikkeling zich in trager tempo voltrekt dan wel eens is aangenomen. In 1956 werkte nl. 13,6 van de mannen in de landbouw, terwijl dit percentage in 1959 nog 13,2 bedroeg. Uit deze cijfers valt af te leiden dat de agrarische bevolkings groep ongeveer 300.000 gezinnen omvat, vermindering aantal landarbeiders en meewerkende boerenzoons veroorzaakt daling van agrarische beroepsbevolking; 25 °lo van onze bevolking direct of indirect afhankelijk van land- en tuinbouw; uitbreiding melkvcestapel en hogere produktie per koe leidt wel tot grotere melkplas N'ederland telt 50 miljoen kippen; oogstmoeilijkheden in de akkerbouw; nieuwe fabriek van aardappelprodukten; tuinbouwteeltregelingen in discussie; daling agrarische export eist voortdurende aandacht. Agrarische beroepsbevolking 237

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1961 | | pagina 7