bestuurscolleges vertegenwoordigd worden. (Wij zou
den echter niet willen beweren, dat volbloed-coöpera-
toren alleen in agrarische kring zijn te vinden.) De
laatste inzender ten slotte verschilt radicaal van
mening met „Jan". Als wij ook het ingezonden stuk
van de heer W. Dekker, dat wij in het vorige num
mer opnamen, er nog even bij mogen halen, zouden
wij dit op onze „lijn" een plaats willen geven tussen
het stuk van de heer Visser en dal van de heer
Schut in.
Op alles, wat in deze brieven staat kunnen wij
moeilijk uitvoerig ingaan, daarom willen wij ons
commentaar tot enkele punten beperken.
1. „Jan' heeft er naar ons gevoel te weinig oog
voor, dat onze organisatie midden in het volle
leven staat. Dit betekent, dat de ingrijpende
structuurveranderingen, die men overal op het
platteland kan waarnemen, niet aan ons voorbij
gaan en dat onze banken zich aan de omstandig
heden moeten aanpassen. Zij moeten zelf actief tle
mogelijkheden aangrijpen om zich verder te ont
plooien, zulks met behoud van hun grondslagen.
Indien de banken bij de tijd van onze grootvaders
waren blijven stilstaan, waren zij in veel plaatsen
allang verdwenen. En dat zouden die grootvaders
zeker niet gewild hebben.
2. Het Raiffeisensysteem heeft van ouds alle ruimte
voor verdere ontwikkeling gelaten. Het feit, dat
tegenwoordig vele banken een aanzienlijk aantal
niet-agrariërs onder haar leden tellen en dat ook
tal van niet-agrariërs bestuursposten bekleden, is
eigenlijk geen typisch verschijnsel van onze tijd,
want de boerenleenbanken hebben van de aanvang
af voor niet-agrariërs opengestaan. Toen de boe
renleenbank te Castricum in 1904 werd opgericht,
traden zoals de heer Schut ons, in een bijlage bij
zijn ingezonden stuk, schreef 2,9 leden toe, onder
wie een caféhouder, een kruidenierIfoeragehande-
laar en een wagenmaker. De door „Jan" genoemde
smid, slager en molenaar troffen we dus bij wijze
van spreken reeds in 1904 bij onze banken aan.
Wij geloven, dat vele andere banken soortgelijke
gevallen uit hun oude notulen kunnen opdiepen.
3. Een eventuele naamswijziging van boerenleenbank
in raiffeisenbank en het „binnenrukken van bur
gers en buitenlui" moet men zien in het licht van
het boven onder 1 en 2 opgemerkte. Wij houden
vast aan ons coöperatief beginsel en willen niet
anders dan onze werkzaamheden op basis van dit
coöperatief beginsel verder ontplooien. Indien
daardoor ook meer en meer niet-agrariërs bij de
kring van onze banken betrokken worden, zal dit
toch door iedere voorstander van de coöperatieve
samenwerking toegejuicht in plaats van betreurd
moeten worden! De naam raiffeisenbank of boe
renleenbank is daarbij uiteindelijk niet anders dan
een kwestie van smaak of, zoals de heer Schut
laat zien, van tactiek.
4. De strekking van het betoog van „Jan is, dat een
smid, slager of molenaar geen goede bestuursleden
kunnen zijn, omdat hun persoonlijke belangen
tegenstrijdig zijn aan die van de boeren en zij in
ieder geval de agrarische belangen niet kennen.
Deze strekking achten wij totaal onjuist en wij
hebben met genoegen gezien, dal met name de
heer Schut, doch ook de heren Visser en Dekker
ons bezwaar delen. Het is inderdaad zoals de heer
Schut zegt: men zit niet in het bestuur van de
bank om zijn eigen belang als smid, molenaar,
slager of boer te dienen, maar uitsluitend om de
bank goed te besturen. Dit brengt mede, dal ieder
bestuurslid ook grote aandacht aan de boeren-
belangen moeten besteden. In plaats van een
ongewenste situatie zouden wij het een bewijs
vinden van echte coöperatieve samenwerking, in
dien een bank onder het medebestuur van smid.
slager of molenaar er toch in slaagt de agrarische
kredietverlening goed te laten verlopen.
Als „Jan" onze banken zou kennenzou hij wel
weten, dat dit bij vele banken voorkomt en dat
dergelijke besturen het volste vertrouwen ook van
de agrariërs genieten. (Jan vergeet toch niet, dal
de bestuursleden door de leden van de bank. dus
ook door de agrarische leden gekozen wordenl)
Eigenlijk werpt „Jan" een onverdiende smet op
de vele bestuursleden, die hoewel zelf geen agra
riërs, vele jaren lang de belangen van boer en
tuinder hebben gediend.
Onze kracht is altijd geweest en is dat nog, dat
wij bestuursleden hebben, die de bestuursbeslis-
singen los van liun persoonlijke belangen kunnen
en durven nemen.
Niet als molenaar geeft men zijn oordeel over
me stc ontraden tussen aankoopverenigingen en
boeren, maar uilsluitend als bestuurslid. Dit is de
zegenende werking van de coöperatieve idee.
5. ..Jan' vindt de boeren laks. Dit onderdeel onder
schrijven wij in zijn algemeenheid zeker niet. Wij
kennen de boeren gelukkig ook anders. Indien
„Jan" echter alleen maar de hoeren heeft willen
wakker schudden en hen op het grote belang van
deelname aan de activiteiten van het landbouw
kredietwezen heeft willen attenderen, staan wij
volkomen naast hem. De boeren behoren bij onze
banken en hoe actiever de boeren zijn, hoe liever
het ons is.
Tot slot zouden wij tegen „Jan' willen zeggen:
Uw stukje Jan, zinde ons niet helemaal. Maar we
weten goed. dat gij de belangen van de boeren
voor staal. Daarbij kunt ge volledig op onze steun
rekenen, want artikel 2 van de statuten van de
boerenleenbanken zegt niet voor niets, dat de
banken de financiële belangen van haar leden
moeten dienen, in het bijzonder van die leden, die
het landbouwbedrijf (in de ruimste zin des woorils
uitoefenen of daarbij betrokken zijn. Dit doel zal
hetzelfde blijven, ook wanneer de smid of slager
in het bestuur komt en ook wanneer de naam
gewijzigd wordt in raiffeisenbank.
Wees daarom niet te bang voor, hel binnenrukken
van burgers en buitenlui, want die konden zoals
de praktijk heeft bewezen wel eens heel goede
coöperatoren zijn. van wie de boer niets behoeft
te vrezen. Ge moet geen tegenstelling in het leven
roepen tussen boeren enerzijds en burgers en
buitenlui anderzijds. Laten boeren, burgers en
buitenlui tezamen in onze organisatie werken, dan
blijven de goede resultaten niet uit.
262