zoals hij dat ten tijde van de bevrijding in 1945 deed, mag men gerust als achterlijk bestempelen. En als wij vooruit proberen te kijken, dan kan ik mij niet onttrekken aan de overtuiging, dat de ver mindering van het aantal arbeidskrachten (van loon- trekkenden zowel als van zelfstandigen) dat deze vermindering van het aantal mensen, dat in land- en tuinbouw werkt, nog lang niet op zijn eind loopt, maar hoogst waarschijnlijk nog grotere afmetingen zal gaan aannemen. Dit betekent, dat of men wil of niet degene, die het hoofd boven water wil houden zijn bedrijf zal moeten moderniseren. Moderniseren wil in dit geval zeggen, dat er spaar zamer moet worden omgegaan met menselijke arbeid, dus dat arbeid moet worden vervangen door machines en modern gereedschap, dat werkmethoden grondig zullen moeten veranderen en dat de indeling van het land en van de bedrijfsgebouwen daarbij zullen moeten worden aangepast. De voorzitter van de raad van toezicht heeft daarop zo even ook reeds gewezen. Dit alles zal veel geld eisen. Soms zal dit geld na betrekkelijk korte tijd, zeg ten hoogste een jaar, weer binnen komen. Men spreekt dan wel van omlopend of los bedrijfskapitaal, waarvoor, als men het geld niet zelf heeft, kort bedrijfskrediet kan worden ge bruikt. Maar voor het geld, dat men moet lenen om grotere werktuigen en machines te kopen, zal men middellang krediet, dus een voorschot zeg voor 5 a 10 jaar nodig hebben. En voor geld om land te kopen of te verbeteren, om schuren of kassen te moderniseren zal het krediet gedurende 20 jaar of langer beschikbaar moeten zijn. De algemene wens is nu, dat deze kredieten ruimer en vlotter zullen worden verleend dan tot dusverre. De eerste vraag, die hierbij rijst is: zullen de middelen om deze ruimere kredieten te verlenen bij de boerenleenbanken aanwezig zijn? Als de spaargelden blijven toenemen in de mate, die wij de laatste jaren hebben gekend, bestaat er voor het korte en middellange krediet geen grote zorg. Op het lange krediet, voor 10 jaar en langer dus, kom ik straks terug. De commissie, waarop ik zo even doelde en die dus bestond uit 10 bestuursleden van boerenleen banken en 10 kassiers, is van oordeel dat men met de kredietverlening vlotter zal kunnen worden, dat wil zeggen genoegen zal kunnen nemen met zeker heden, die men eigenlijk niet als volwaardig kan beschouwen. Daaraan zijn natuurlijk risico's verbonden en wel risico's, die te groot zijn om door iedere bank af zonderlijk te worden gedragen. De banken zullen zich er tegen moeten verzekeren. Moeten de boerenleenbanken die risico's onderling dekken, of moet men ze onderbrengen in een af zonderlijk financieringsinstituut, dat daarvoor opge richt zou moeten worden? Algemeen was het gevoelen, dat dit laatste niet wenselijk was, maar dat gebruik gemaakt moet wor den van het Onderling Waarborgfonds, dat de mo gelijkheid biedt om, zonder al te grote risico's voor de boerenleenbanken, kredieten tegen afwijkende zekerheden te verlenen. Dit fonds heeft daarvoor eeri afzonderlijke afdeling, de z.g. afdeling C, die in 1946 is opgericht. Verliezen, die op deze kredieten worden geleden, zullen door de desbetreffende bank en het Onderling Waarborgfonds gezamenlijk moeten worden ge dragen. Voor de kredieten tegen onvolwaardige zekerheid zal een opslag op de gewone rente moeten worden betaald, waarvan het Onderling Waarborgfonds zijn deel krijgt. Maar vooral in het begin zal deze fonds vorming niet voldoende zijn om er verliezen van enige betekenis uit te kunnen dekken. Daarom moeten verliezen kunnen worden omge slagen met het totaal door iedere boerenleenbank gegarandeerde bedrag als basis, zonodig gecombi neerd met een omslagregeling naar draagkracht. Boerenleenbanken, die aan deze wijze van krediet- verruiming niet meedoen, zullen dus ook niet door een eventuele omslag worden getroffen. Dit wordt Ook Walcheren was weer op de algemene vergadering vertegenwoordigd. V.l.n.r. de heren A. Joziasse, plv. kassier bib. O. en W. Souburg, de Lange, voorz. bestuur bib. Ritthem, W. Cevaal, secr. bestuur bib. Ritthem en Caljé, voorz. bestuur bib. Biggekerke. een afwijking van de thans bestaande regeling, waarbij eventuele omslagen ter dekking van ver liezen door de afdeling C van het Onderling Waar borgfonds moeten worden opgelegd in verhouding tot het balanstotaal van de boerenleenbanken. Tot nu toe werd de garantie van het Onderling Waarborgfonds voor ten hoogste 5 jaar verleend. De meergenoemde commissie stelt echter voor de termijn voor kredieten met machines en werktuigen als zekerheid tot 10 jaar te verlengen en daar waar een melkveestapel als onderpand kan worden ge geven, zelfs een looptijd van het krediet van maxi maal 20 jaar mogelijk te maken. Het Onderling Waarborgfonds is niet de enige mogelijkheid om kredieten te verlenen, waarvoor de zekerheid niet geheel volwaardig is. 214

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1961 | | pagina 16