■v wat had opgevoerd om zodoende meer geld aan te betitelde, tot een voor de boerenleenbanken slecht jaar hebben gemaakt, tenzij ook de Centrale Bank haar vergoedingen aan de boerenleenbanken zou hebben opgevoerd. Wel wil ik onmiddellijk toegeven dut het vertrou wen, dat de spaarders in de boerenleenbanken stellen niet in de eerste plaats afhankelijk is van de grootte van de reserves, waarover die boerenleenbanken be schikken. De spaarders kennen die reserves niet of nauwelijks. Het jaar 1960 was voor onze organisatie een top jaar. Ten aanzien van de boerenleenbanken wijst de statistiek uit, dat deze, nadat de verschuldigde ven nootschapsbelasting in rekening is gebracht, met el kander een bedrijfsoverschot hebben van ruim 10 miljoen, welk bedrag aan de reserves kan worden toegevoegd; een resultaat waarmede wij ons zeer voldaan mogen gevoelen. Wat de spaargelden bij de boerenleenbanken be treft, zijn wij iets minder hoog gestemd. Weliswaar namen ook in 1960 de spaargelden weer flink toe, nl. met 215 miljoen, maar de stijging van de spaar gelden was toch kleiner dan die, welke in 1958 en 1959 kon worden geboekt. In de Centrale Ringvergadering, die aan deze al gemene vergadering is voorafgegaan, is de vraag gesteld, of voor onze organisatie een sterke toeneming van de spaargelden niet zó belangrijk moest worden geacht, dat terwille daarvan een geringere groei van de reserves voor lief moest worden genomen; en of het in dit verband niet verstandig zou zijn geweest, dat men de rente, die voor spaargeld wordt gegeven, trekken. Het verband tussen de rente, die voor spaargeld wordt vergoed en de omvang van het sparen is niet eenvoudig. Vermoedelijk zal drs. Manschot, in zijn voordracht na de pauze, ons er wel meer van ver tellen. Ik weet dus niet welk bedrag aan spaargelden de boerenleenbanken zouden hebben geboekt, indien zij over de gehele lijn de rente 1U °/o hoger hadden ge steld dan zij nu deden. Maar één ding weet ik wel, omdat het een een voudig rekensommetje is, nl. dat als alle boeren leenbanken dit in het begin van 1960 hadden gedaan, voor de spaargelden, zowel als voor de saldi in rekening-courant, dat zij dan ruim 7 miljoen meer aan rente hadden moeten uitbetalen, zodat zij hun boeken met een veel te mager eind-cijfer zouden hebben moeten afsluiten. Het gaat in onze organisatie om grote bedragen; zo groot, dat men zich deze moeilijk kan voorstellen. De boerenleenbanken hebben de beschikking over 3000 miljoen aan spaargelden en rekening-courant- gelden. Een kwart procent rente daarover is 7V2 miljoen. Een kwart procent rente extra over de gehele lijn zou het jaar 1960, dat ik zo even als een topjaar Dit laatste zou, indien het noodzakelijk zou zijn gebleken, in het afgelopen jaar niet onmogelijk zijn geweest, maar die noodzaak was niet aanwezig. Weliswaar hadden de Centrale Bank zowel als de boerenleenbanken verleden jaar een iets hogere rente voor de spaargelden kunnen vergoeden, maar het zou zeer de vraag geweest zijn, of men deze rentetarieven in het thans lopende jaar had kunnen handhaven. Rust ten aanzien van de rentetarieven achten wij een belangrijke zaak. Daarom hebben wij een mid denkoers gevaren, waarin de spaargelden toch altijd nog de respectabele stijging van 215 miljoen ver tonen, terwijl de reserves een niet te versmaden ver sterking kregen van 10 miljoen. Beide zijn van veel belang. Toename van de spaargelden is nodig, om te kunnen voldoen aan de vraag naar kredieten, die als niet alle voortekenen bedriegen, in de komende jaren steeds sterker zal worden. En versterking van de reserves is noodzakelijk, omdat naar het algemeen gevoelen in onze organi satie de boerenleenbanken in de toekomst grotere bedrijfsrisico's zullen moeten durven nemen dan zij tot dusverre deden. De cijfers wijzen uit, dat in de loop van de jaren 1958 t/m 1960, dus in drie jaar tijds, de spaargelden met vrijwel 900 miljoen, of met 54 °/o, zijn toege nomen, terwijl de reserves van de gezamenlijke boe renleenbanken in die drie jaren zijn gestegen met 23 miljoen of 28 "lo. De reserves stegen dus relatief minder dan de aan de banken toevertrouwde gelden. Al mogen wij dus met grote voldoening op de bedrijfsresultaten van de laatste jaren terugzien, toch blijft verdere versterking van de reserves geboden. Ir. Wellen, directeur-generaal van de Landbouw, spreekt de algemene vergadering van de Centrale Bank toe. 212

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1961 | | pagina 14