rische geldschaarste te sussen". Integendeel,
deze commissie is er juist op uit geweest de
moeilijkheden bij de agrarische kredietver
lening op te sporen. De commissie heeft dat
gedaan, niet „zijns ondanks", maar op objec
tieve wijze en zonder aanzien van gevestigde
instellingen. Ook het belang van het aan
trekken van kapitaalmarktmiddelen heeft de
commissie duidelijk onderkend (zie conclusie
18 van het rapport). Men leze het rapport,
dan kan men de commissie moeilijk beschul
digen van overschatting van de functie van
het landbouwkrediet. De medewerker van het
Handelsblad maakt de integriteit van de
leden van de Commisise Landbouwkrediet
verdacht.
Ook op andere punten valt het op hoe
weinig de schrijver weet waarover hij schrijft.
De boerenleenbank bezit, aldus zijn bewering,
niets anders en niets meer dan boeren-
geld. Als de schrijver van een artikel in Eco-
nomisch-Statistische Berichten dd. 27 januari
1960, blz. 75, had kennisgenomen, had hij
kunnen weten, dat per 31 december 1957
bijna de helft van de spaargelden der boeren
leenbanken geen „boerengeld" was, maar af
komstig van niet-agrariërs.
De in schrijvers laatste artikel genoemde
percentages, waarvoor de agrarische krediet
behoefte door de diverse geldverschaffers
wordt gedekt, zijn blijkbaar ontleend aan een
door het L.E.I. ingestelde steekproef. Deze
steekproef had echter alleen betrekking op
de landbouw en niet op de tuinbouw. Het is
ons niet duidelijk geworden op grond waar
van de schrijver de omvang van het leveran
cierskrediet op ƒ700 miljoen meent te moeten
stellen, van welk bedrag de schrijver triom
fantelijk opmerkt, dat dit in feite bestaat uit
„directe en indirecte gelden van handels
banken".
Het rapport Landbouwkrediet leert ons
anders. Op grond van de ter beschikking
staande gegevens meent het de omvang van
het leverancierskrediet voor land- en tuin
bouw tezamen te mogen stellen op 350 mil
joen per ultimo 1957. Dit leverancierskrediet
wordt verstrekt door particuliere handelaren
en door coöperatieve verenigingen, als aan-
en verkoopverenigingen e.d. Indien men weet,
dat door de boerenleenbanken per 31 decem
ber 1957 in totaal een bedrag van 503
miljoen aan agrarische coöperaties was ver
strekt en dat de coöperatieve aan- en
verkoopverenigingen alleen reeds ruim 100
miljoen onder debiteuren hebben uitstaan,
dan wordt de bewering, dat door de handels
banken 700 miljoen direct of indirect aan
leverancierskrediet zou zijn verstrekt, een loze
slag in de lucht.
Wij ontkennen niet dat de „agrarische
kredietbehoefte" een zeer belangrijk vraag
stuk is. Onzerzijds doen wij alle moeite dit
vraagstuk te helpen oplossen. Daarbij zal ook
kritiek ons welkom zijn, mits het terzake kun
dige kritiek is, die de tegenstander recht doet
wedervaren.
Sparen kan op verschillende wijzen ge
schieden. In een blad als het onze wordt bij
het horen van het woord sparen vanzelf
sprekend in de eerste plaats gedacht aan de
meest bekende en meest typische vorm van
sparen, nl. door middel van een spaarbank
boekje bij een spaarbank. Er zijn echter ook
andere vormen van sparen mogelijk. Eén
daarvan is het beleggen van besparingen in
effecten.
Bij het Centrum voor Staatkundige Vor
ming, een instelling verbonden aan de
Katholieke Volkspartij, is eind december van
het vorige jaar een rapport verschenen van
een commissie, die het sparen door middel
van belegging in effecten heeft bestudeerd,
speciaal met het oog op de vraag of op deze
wijze de bezitsvorming kan worden be
vorderd.
Bezitsvorming, een woord waarvan de be
tekenis goed naar voren komt als men het
splitst in de woorden „bezit" en „vormen", is
een onderwerp dat de laatste jaren meer en
meer de aandacht krijgt. De resultaten van
het onderzoek van de commissie over de
relatie tussen effecten en bezitsvorming ver
dienen daarom zeker onze belangstelling.
Die resultaten zijn negatief. Effecten lenen
zich, aldus het rapport, in het algemeen niet
om het sparen extra te stimuleren en op die
wijze de bezitsvorming te bevorderen. Bij
deze uitspraak van de commissie dient be
dacht te worden, dat de commissie zich bij
haar onderzoek uitdrukkelijk beperkt heeft
tot de groep van de zeer kleine spaarders en
de nog niet sparenden.
Wij achten deze conclusie van het rapport
EFFECTEN EN BEZITSVORMING
43