SPAREND NEDERLAND
"1
3
KANTTEKENINGEN BIJ DE CIJFERS
Het beloop van de creditgelden wordt
vooral in de maanden april en november
sterk beïnvloed door het seizoen. In de maand
april nemen de creditgelden daardoor be
langrijk af, terwijl in november een stijging
optreedt die ver uitgaat boven die in de
overige maanden.
Ook in 1960 deed zich deze ontwikkeling
voor, in april was de afneming van de credit
gelden 27,1 miljoen en in november de
stijging 63,5 miljoen. In deze mutaties is
het aandeel van de creditsaldi in lopende
rekening belangrijk. In november was de toe
neming van deze saldi 30,4 miljoen, waar
van ongeveer de helft bij de banken in de
tuinbouwgebieden als gevolg van de verkoop
van bollen. Bij de banken, die gevestigd zijn
in de zeekleigebieden, bedroeg de toeneming
slechts 6,8 miljoen, terwijl in november
1959 de aanwas 13,5 miljoen was, waaruit
de invloed van de weersomstandigheden
blijkt. De debetsaldi in lopende rekening
namen toe door de gestegen behoefte aan be-
drijfskrediet van aankoopverenigingen en
suikerfabrieken. De post voorschotten ver
toonde met een stijging van 15,7 miljoen
de gebruikelijke ontwikkeling.
Daar van de sterke aanwas van de credit
gelden slechts een gering gedeelte benodigd
was voor uitzettingen namen de liquide mid
delen aanzienlijk toe.
De besparingen blijken in november gunstig te
zijn. De toeneming van de spaargelden was
hoger dan in oktober en overtrof eveneens
het cijfer van november 1959. Hoewel bij de
aangesloten banken het spaaroverschot groter
was dan dat bij de overige instellingen, moet
ten opzichte van de overeenkomstige maand
in 1959 een teruggang worden vastgesteld.
In de maand december was volgens de
voorlopige cijfers het spaaroverschot bij de
bij Utrecht en Eindhoven aangesloten banken
respectievelijk 9,7 miljoen en ƒ15,8 miljoen
en de Rijkspostspaarbank 19,1 miljoen.
mutaties
mutaties
mutaties
oktober
november
jan. t/m
nov.
Saldo
tegoed
Tegoed in
van het
totaal
c
c
e
bo
bc
bc
O
bO
Rj
fl
io.ü
2
dl
t-1 _o
Spaar-
verschi
Inlagei
icM
2 5
,u u
f- -O
2 -c
Q_ QJ
cn
Inlagei
bc-5
2 "3
<U V
H -Q
Rj U
O- O
GO
1/1
30/11
1/1
30/11
19(i0
Bib. Utrecht
102,4
84,0
18,4
118,1
84,2
33,9
1101,1
896,0
205,1
2372,3
2577,4
27,6
27,5
Bib. Eindh.
59,3
48,9
10,4
62,2
47,5
14,7
687,3
554,8
132,5
1359,4
1491,9
15,8
15,9
R.P.S
71,8
61,9
9,9
69,0
60,8
8,2
839,7
655,0
184,7
2369,6
2554,3
27,5
27,2
Alg. Spaarb.
126,2
113,0
13,2
131,8
111,2
20,6
1465,0
1217,8
247,2
2506,3
2753,5
29,1
29,4
359,7
307,8
51,9
381,1
303,7
77,4
4093,1
3323,6
769,5
8607,6
9377,1
100,0
100,0
1959
Bib. Utrecht
96,7
75,1
21,6
109,3
69,4
39,9
1016,5
761,7
254,8
2037,6
2292,4
27,0
27,5
Bib. Eindh.
55,2
45,0
4- 10,2
55,4
43,4
12,0
609,6
460,6
149,0
1158,7
1307,7
15,4
15,7
R.P.S
62,0
59,5
2,5
60,8
53,9
6,9
745,4
595,5
149,9
2142,4
2292,3
28,4
27,5
Alg. Spaarb.
107,8
103,5
4,3
112,9
96,5
16,4
1285,7
1045,9
239,8
2196,8
2436,6
29,2
29,3
321,7
283,1
38,6
338,4
263,2
75,2
3657,2
2863,7
793,5
7535,5
8329,0
100,0
100,0
23