meenten) die op het platteland (A. gemeen
ten) in belangrijke mate overtreffen.
Op het platteland is de procentuele stijging
van het spaartegoed in 1959 lager geweest
dan in 1958, welk verschijnsel zich eveneens
voordoet op het verstedelijkt platteland en in
de steden. In vergelijking met 1958 zijn de
besparingen in de steden zelfs relatief het
sterkst gedaald. De absolute stijging van de
spaargelden in 1959 was echter zowel ten
plattelande als in de steden gelijk aan die in
1958. Alleen op het verstedelijkt platteland
was de aanwas van de spaargelden in 1959
hoger dan in het voorgaande jaar. Een
samenhang met de toeneming van het aantal
spaarrekeningen, die bij de banken op het
verstedelijkt platteland relatief belangrijk
hoger ligt dan bij de banken op het platte
land en in de steden, lijkt hierbij voor de hand
te liggen.
Gezien de verbetering in het spaarklimaat,
die blijkens de spaarcijfers van de R.P.S. en
de algemene spaarbanken in 1959 is opgetre
den, zou met name bij de boerenleenbanken
in de steden in 1959 een in absolute bedragen
gemeten grotere stijging van de spaargelden
verwacht mogen worden dan in 1958. Dat
deze zich niet heeft voorgedaan is op de
eerste plaats veroorzaakt doordat in de steden
de relatieve stijging van het aantal spaar
rekeningen ten opzichte van 1958 het belang
rijkst is afgenomen.
Vergelijkt men de ontwikkeling van de
boerenleenbanken op het platteland met die
van de algemene spaarbanken welke op het
platteland zijn gevestigd, dan kan het vol
gende worden geconstateerd (vergelijk onder
staande tabel 3).
Tabel 3. Procentuele wijziging van het
spaartegoed bij:
1953
5,3
6,3
1954
6,1
6,0
1955
5,6
7,3
1956
2,3
4,1
1957
- 2,1
4,0
1958
2.4
12,6
1959
6,0
10,8
Voor de periode 1953 t/m 1956 kan worden
gesteld, dat de ontwikkeling weinig verschil
vertoont. De verschillen in 1957 en 1958
werden indertijd verklaard uit een verschil
in gedragspatroon tussen de agrarische en de
niet-agrarische spaarders. Zulks zou worden
veroorzaakt door het feit, dat onder de agra
rische spaargelden voor een gedeelte afschrij-
vingsgelden zijn begrepen, terwijl de omvang
van de investeringen eveneens invloed zou
den uitoefenen.
Nu wordt voor 1959 gevonden, dat de toe
neming van de besparingen bij de boerenleen
banken weliswaar hoger is dan bij de
algemene spaarbanken ten plattelande, doch
t.o.v. 1958 is de groei bij de boerenleenbanken
geringer en bij de algemene spaarbanken
groter. Aangezien bij de boerenleenbanken
ten plattelande het agrarisch element sterk
domineert, zou deze ontwikkeling kunnen
worden verklaard uit de gestegen investerin
gen. Eerder concludeerden wij immers reeds,
dat de besparingen bij de boerenleenbanken
sterk de invloed van de agrarische investerin
gen ondervinden. Toch is de groei van het
spaarsaldo bij de boerenleenbanken ten plat
telande nog bijzonder hoog. De vraag rijst
allereerst of hier wellicht sprake is geweest
van de invloed van niet-agrarische spaarders.
De besparingen van agrariërs en niet-
agrariërs
Teneinde nog nadere informaties te ver
krijgen over de invloed van de agrarische en
de niet-agrarische spaarders, is een steek
proef ingesteld waarbij met name is gevraagd
naar het beroep van de spaarder op 31 de
cember 1958 en 31 december 1959. Daarnaast
zijn additionele gegevens ter beschikking ge
komen. De steekproef had betrekking op
260 banken d.i. 20 van het totaal.
De verkregen uitkomsten zijn op verschil
lende wijzen gebruikt: de gevolgtrekking
bleek gerechtvaardigd, dat de steekproef een
zeer betrouwbaar beeld geeft voor de gehele
organisatie.
Voor wat betreft de groei van de besparin
gen naar urbanisatiegraad, onderscheiden
naar agrarische of niet-agrarische herkomst,
kan de volgende tabel 4 worden opgesteld.
47 algemene
spaarbanken
ten
plattelande
boerenleenbanken
ten plattelande
447