het voorafgaande jaar, doch bij de overige instellingen 130 miljoen. Een analoge ont wikkeling deed zich in 1953 voor. In dat jaar waren de besparingen bij de overige spaar- instellingen 106 miljoen hoger dan in 1952, terwijl deze bij de boerenleenbanken slechts f 18 miljoen meer waren. De relatieve voorsprong, die de boerenleen banken zich in de jaren 1957 en 1958 hebben verworven, was, mede als gevolg van de in vloed van nieuwe spaarders, groter dan in de jaren 1952 en 1953. De procentueel grotere groei bij de boerenleenbanken ten opzichte van de overige spaarinstellingen was 3,4 in 1952 en 8,9 in 1958. De terugval in de jaren 1953 en 1959 bedroeg respectievelijk 3,7 °/o en 4,7 #/o. Toch kan de vraag worden gesteld welke factoren ertoe hebben geleid, dat in 1959 de toeneming van de spaargelden bij de boeren leenbanken relatief nog groter is dan bij de overige spaarinstellingen. In principe zijn er twee hypothesen, die zouden kunnen worden getoetst: l. het gedrag van de agrarische spaarders is anders geweest dan op basis van de er varingen in het verleden vei wacht mocht worden; 2. de invloed van de niet-agrarische spaar ders is afwijkend geweest van het nor male patroon. Daarbij zij opgemerkt, dat het mogelijk is geweest, dat beide hypothesen hebben ge golden. Voor een nadere toetsing van rovenstaande hypothesen is allereerst de ontwikkeling van de besparingen, beschouwd naar de vesti gingsplaats van de boerenleenbanken, nader geanalyseerd. Teneinde deze ontwikkeling te kunnen ver klaren is het opnieuw gewenst de boerenleen banken onder te verdelen naar de vestigings plaats. De besparingen naar urbanisatie graad Voor de jaren 1953 t/m 1959 /erkrijgen wij het volgende beeld (Tabel 2): Uit dit overzicht blijkt, dat de toename van het spaartegoed in de steden (C. gemeenten) en op het verstedelijkt platteland (B. ge- Tabel 2. Procentuele verandering in het aantal rekeningen en het spaartegoed naar urbani satiegraad boerenleenbanken aangesloten bij Utrecht en Eindhoven 1953 1954 1955 1956 1957 19L 8 1959 A. 1. gemeenten mut. rek. 2,8 3,3 3,8 4,7 5,1 II,6,0 °/o mut. saldo 6,3 6,0 7,3 4,1 4,0 12,f 10.8 A. 2. gemeenten mut. rek. 3,0 4,2 4,0 5,8 6,4 9,« 6,5 mut. saldo 5,5 5,0 7,4 4,8 4,5 14,12,3 A. 3. gemeenten mut. rek. 3,6 3,3 4,9 4,7 9,5 10,9 8,1 mut. saldo 6,0 5,6 9,3 5,4 7,1 14,0 11.8 B. gemeenten °/o mut. rek. 4,6 6,2 6,5 6,0 10,2 17,9 12,7 mut. saldo 8,3 9,4 12,9 7,1 8,9 17,9 17,2 C. gemeenten mut. rek. 6,6 5,5 6,0 5,9 21,8 16,7 8,1 #/o mut. saldo 9,6 10,7 1 1,1 5,6 7,5 22,- 17,9 T otaal mut. rek. 3,8 4,3 4,9 5,3 9,4 13,0 8,4 mut. saldo 6,8 7,0 9,4 5,3 6,3 15,6 13,1 446

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 10