DE AANGESLOTEN BANKEN EN DE BELASTING In dit artikel willen wij een ogenblik stil staan bij de fiscale behandeling van de aan gesloten banken in het wetsontwerp vennoot schapsbelasting 1960. Volgens het thans nog geldende artikel 7 van de achtste aanvullingsbeschikking ven nootschapsbelasting 1942 wordt de „winst" van de boerenleenbanken/raiffeisenbanken belast naar een tarief van 20 °/o, als zij de kredietverlening uitsluitend tot de leden be perken en over de eigen middelen geen uit delingen doen. Wij plaatsen het woordje „winst" tussen aanhalingstekens, omdat wij eigenlijk liever spreken van voordelig saldo. Onze banken beogen immers evenmin als andere coöperaties geen winst, al moet volgens artikel 2 lid 7 van de modelstatuten wèl gestreefd worden naar de vorming van een krachtige reserve. Eenvoudigheidshalve houden wij echter in het onderstaande de terminologie van het wetsontwerp aan. Ingevolge het wetsontwerp vennootschaps belasting 1960 zal de winst van de aange sloten banken worden belast naar een tarief, dat de helft bedraagt van het normale tarief (43 bij een winst van 50.000,of meer en 40 als de winst niet meer dan 40.000,bedraaagt), mits zij geen andere kredieten verlenen dan aan leden, die tot de plaatselijke gemeenschap behoren en mits zij over de eigen middelen geen uitdelingen doen. Rechtsgrond voor het bijzondere tarief De memorie van toelichting geeft de rechtsgrond voor dit bijzondere tarief aan: de kredietcoöperaties zijn tweeledig, namelijk enerzijds spaarbanken (die over de winst uit hun spaaractiviteiten vrijstelling genieten) en anderzijds kredietbanken (die het volle tarief betalen). De gedachtengang is dus, dat de vrijstel ling, die voor de spaarinstellingen geldt, ook voor het spaarbedrijf van de boerenleenban- ken/raiffeisenbanken moet gelden en dat het volle tarief, dat voor het kredietbedrijf van de handelsbanken geldt, ook voor het krediet- bedrijf van de kredietcoöpera:ies moet gel den. Het wetsontwerp neemt verder maar aan, dat dit bij de boerenleenbanken/raif- feisenbanken zo ongeveer op het halve tarief zal uitkomen. Voorwaarden verbonden aan het bijzondere tarief Zowel onder de bestaande wetgeving als in het ontwerp is het bijzondere tarief voor de boerenleenbank/raiffeisenbanken gekop peld aan de voorwaarde, dat de kredietver lening tot de leden wordt beperkt. Op zich zelf vloeit deze beperking logisch voort uit het besloten verenigingskarakter dezer kredietcoöperaties. In de praktijk van de toepassing van deze voorwaarde is echter herhaaldelijk gebleken, dat aan het begrip kredietverlening" moeilijk een vastomlijnde inhoud is te geven. Met betrekking tot de vraag of een bepaalde uitzetting behoorde tot de kredietverlening, waarin een krediet coöperatie naar haar doelstel óng beoogt te voorzien, dan wel als een belegging, zoals een spaarbank die pleegt te doen, moest worden beschouwd, bleken de inzichten van de be lastingautoriteiten en die van de krediet coöperaties elkander niet steeds te dekken. De tekst van de hier behandelde voorwaarde luidt echter zodanig, dat een kredietcoöpe ratie het bijzondere tarief reeds verspeelt, indien zij één uitzetting aan een niet-lid doet, waarin de belastinginspectie een kredietver lening in de zin der wet meent te moeten zien. Daar een strikt criterium daarvoor echter niet is aan te geven, moet deze sanctie als een te straffe worden beschouwd. Het zou daarom de voorkeur verdienen, als hiermede in het ontwerp in dier voege rekening zou worden gehouden, doordat in plaats vr.n „welke geen andere kredieten verlenen dan aan leden" 406

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 6