WAT ONS BEZIG HOUDT Landbouwkrediet en fiscus Uit de dagbladen heeft men kunnen ver nemen, dat de regering eind juli bij de Iweede Kamer wijzigingsvoorstellen beeft ingediend op het gebied van de loon- en inkomstenbelasting, de vermogensbelasting, de vennootschapsbelasting en de dividend belasting. De voorstellen met betrekking tot de drie eerstgenoemde belastingen zijn vervat in nota's van wijziging op de indertijd door de vorige minister van Financiën ingediende wetsontwerpen welke ter nadere bestudering door de huidige minister en de staatssecre taris van Financiën waren teruggenomen. Geheel nieuwe ontwerpen zijn ingediend voor een wet op de vennootschapsbelasting en op de dividendbelasting. Vanzelfsprekend zal de belangstelling van vele lezers van ons blad uitgaan naar de wijze, waarop in het ontwerp van wet voor de vennootschapsbelasting de landbouw- kredietbanken worden behandeld. Art. 21 lid 6 bepaalt daaromtrent, dat kredietvere nigingen op onderlinge of coöperatieve grondslag de helft van het normale tarief betalen, als zij geen andere kredieten ver lenen dan aan leden, die tot de plaatselijke gemeenschap behoren en over de eigen middelen geen uitdeling doen. Het gewone tarief bedraagt 43%, als de fiscale winst 50.000,of meer beloopt. Bij een klei nere fiscale winst is het tarief 40 plus 15 over het bedrag boven 40.000, Voor de meeste boerenleenbanken be tekent de bepaling in het ontwerp dus dat, mits zij zich aan de gestelde voorwaarden houden, het tarief voor hen geen wijziging ondergaat. In de memorie van antwoord zeggen de minister en de staatssecretaris van Financiën tot de overtuiging te zijn gekomen, dat de bestaande tariefsreductie bestendigd behoort te blijven, omdat de boerenleenbanken zowel verwantschap vertonen met de spaarbanken (die een vrijstelling genieten) als met de al gemene banken (die het volle tarief betalen), hen tussentarief doet recht wedervaren aan beide aspecten. Hoe en wanneer het wetsontwerp het staatsblad zal bereiken, is uiteraard niet be kend. Verwacht wordt, dat de wet op zijn vroegst tegen het eind van 1961 in werking zal treden. Quo vadis R.P.S. In het vorige nummer van dit blad spraken wij de veronderstelling uit, dat wij het onder werp „sparen' niet spoedig zouden kunnen laten varen, omdat de rust aan het „spaar- front nog allerminst was weergekeerd. Voorlopig is deze veronderstelling helaas bewaarheid. Reeds vermeldden wij, dat de Rijkspost spaarbank (R.P.S.) aan de regering heeft voorgesteld voor gelden, die voor langer dan drie maanden bij haar worden ingelegd (mi nimale inleg 1000,terwijl het saldo van de rekening blijvend een bedrag van meer dan 500,moet aanwijzen), een rente te mogen vergoeden van 372 In het nummer van 7 juli 1960 van het dagblad „het Parool" heeft dr W. J. van de Woestijne hierover het een en ander geschre ven. Wij zijn van deze geleerde schrijver betere artikelen gewend. Hij stelt het voor alsof 5 miljoen spaarders op een rentever hoging bij de R.P.S. zitten te wachten. Hij wijst er op, dat de besparingen bij de boe- renleenbanken/Raiffeisenbanken, algemene spaarbanken, en ook in de laatste tijd bij de handelsbanken, sterker zijn gestegen dan die bij de R.P.S.. Dit zou zijn oorzaak vinden in de rentepolitiek. Wij kunnen het met deze voorstelling van zaken allerminst eens zijn. Ook het lid van de Eerste Kamer, mr Ph. C. M. van Campen, wees bij de openbare be handeling door onze senaat van de begroting van het staatsbedrijf der P.T.T. voor 1960 op de vele misvattingen, die zowel aan het 285

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 5