de helft van de bedrijven beneden 12 tot
15 ha zou moeten verdwijnen. In hoeverre
dit in de toekomst inderdaad bewaarheid
zal worden, is naar onze mening moeilijk te
voorspellen.
De kracht van dit bedrijf is steeds geweest,
dat het in belangrijke mate werkgelegen
heid biedt voor de in het gezin aanwezige
arbeidskracht, met name in de veredelings-
sector. Ongetwijfeld zal dit bedrijf zich ook
in de toekomst moeten aanpassen, mede
door toepassing van moderne methoden en
wellicht geheel nieuwe bedrijfssystemen,
die meer op de voortbrenging van een en
kel produkt zijn gespecialiseerd. Voor zo
ver voor deze veredelingsproduktie, mede
in het kader van het E.E.G.-beleid, een
markt kan worden gevonden zal, naar het
ons wil voorkomen, dit gezinsbedrijf een
toekomst houden.
Mede door de eerdergenoemde mechani
satie en rationalisatie voltrekt zich in de
landbouw inmiddels een ontwikkeling,
welke tendeert in een richting van steeds
meer produktie met steeds minder mensen.
Bedroeg in 1938 het aandeel van de land
bouw in de totale mannelijke beroeps
bevolking nog 21 thans bedraagt dit
minder dan 14 Het aandeel in het natio
nale inkomen is in de achterliggende 20 ja
ren echter gestegen van 8 tot
11
Blijkens een recent onderzoek van het
Landbouw-Economisch Instituut is het aan
tal grondgebruikers met hoofdberoep land
bouw, dat van 1910 tot 1947 behoorlijk was
vergroot, sinds 1947 aanzienlijk afgenomen.
De vermindering van het aantal bedrijven
komt geheel voor rekening van de bedrij
ven van 1-7 ha, een vermindering van 1947
tot 1957 met bijna 30 De gemiddelde op
pervlakte per bedrijf nam toe en gegevens
van het L.E.I.-onderzoek maken het waar
schijnlijk, dat deze spontane bedrijfsvergro-
ting zich in de toekomst zal voortzetten.
Immers het aantal opvolgers op de kleinere
bedrijven is geringer door het aantal in de
toekomst vrijkomende bedrijven.
Wat de arbeidskrachten betreft kan wor
den geconstateerd, dat het aantal arbeids
krachten van 1949 tot in 1957 met 13
is afgenomen. De vermindering is op de
grotere bedrijven groter geweest dan op de
kleinere.
Wat het type van arbeidsbezetting be
treft blijkt 44 van de zandbedrijven tot
de z.g. eenmansbedrijven te behoren (de
arbeid wordt verricht door de boer, even
tueel met behulp van vrouw en/of dochters).
Een andere belangrijke groep vormen de
z.g. vader-zoonbedrijven (arbeid verricht
door boer zoon), welke categorie 34 °/o
van het totaal uitmaakt. De bedrijven met
vaste of tijdelijke vreemde krachten vormen
13 van het geheel. Vreemde arbeids
kracht speelt op de zandgronden zeer dui
delijk een aanvullende rol: de landarbeiders
nemen slechts 5 °/o van de werkzaamheden
voor hun rekening.
De intensiteit van de bedrijfsvoering is
sterk toegenomen. In de periode 19491958
is de bedrijfsvoering, vooral door de uitbrei
ding van de veestapel, belangrijk geïntensi
veerd. Terwijl het aantal standaarduren (per
jaar benodigde arbeid, berekend op basis van
normen per gewas en dier) in 1948 gemiddeld
430 per ha bedroeg, was dit in 1957 gestegen
tot 597d.i. een stijging met 30 °/o.
Vooral op de kleinere bedrijven blijkt de
bedrijfsvoering in sterke mate geïntensi
veerd te zijn.
Wat de toekomstige positie van het ge
mengde gezinsbedrijf betreft, wordt door
het L.E.I. de nadruk gelegd op de noodzaak
van een verdere opvoering van de arbeids-
produktiviteit, waarbij de boeren op de
kleine bedrijven voor een dubbele taak
staan: meedoen en inhalen van achterstand.
De produktiviteitsverhoging kan opgevoerd
worden door een verdere vermindering van
het aantal bedrijven en de arbeidsbezetting
overigens slechts verwezenlijkt worden via
een aanzienlijke uitbreiding van de pro
duktie in de veehouderijsector. Of voor een
dergelijke toeneming van de produktie ren
dabele afzetmogelijkheden aanwezig zullen
zijn, is bij het onderzoek niet nagegaan.
Wel stelt het L.E.I. dat bij zo n grote pro-
duktie-uitbreiding op de kleine bedrijven de
risico's door een meer eenzijdige economi
sche oriëntatie worden vergroot. Afvloeiing
van personen uit de landbouw en bedrijfs-
vergroting blijven ^derhalve onontbeerlijk.
291