HET REGISTERPANDRECHT door mr P. A. Stein (overgenomen uit het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie). Korte tijd geleden is er een rapport ge publiceerd, dat betrekking heeft op het landbouwkrediet in Nederland. Het rapport is opgesteld door de Commissie Landbouw krediet, ingesteld door de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank, de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank, de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond, het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité en de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond. Voorzitter van de commissie was prof. dr. G. M. Verrijn Stuart, buiten gewoon hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Dit rapport bevat ook een gedeelte, dat voor juristen van belang is, t.w. het z.g. Interimrapport van de Commissie Land bouwkrediet. Dit Interimrapport, dat reeds eerder verschenen is, is thans als bijlage V bij het rapport gevoegd. In dit Interimrap port wordt onderzocht, in hoeverre de hui dige wetgeving op het gebied van zakelijke zekerheidsrechten en de regeling van deze rechten in het ontwerp voor een nieuw Bur gerlijk Wetboek voor het landbouwkrediet bevredigend is. Het is niet mijn bedoeling om alle aspec ten van dit rapport en de daarin geformu leerde wensen hier uitvoerig te bespreken. Nochtans zou ik gaarne de aandacht willen vestigen op het onderdeel van dit Interim rapport, dat betrekking heeft op het regis- terpandrecht. Zoals bekend, regelt het huidige wetboek als vorm van zekerheid op roerende licha melijke goederen het vuistpandrecht. Dat pandrecht is echter in de praktijk vrijwel volledig verdrongen door de eigendoms overdracht tot zekerheid. Ook in de prak tijk van het landbouwkrediet is dit volgens het Interimrapport het geval. Voor het pandrecht op roerende lichamelijke goede ren geldt immers de bepaling, dat het recht slechts tot stand kan komen wanneer de zaak aan de macht van de pandgever wordt onttrokken. De zaken, die de boer of tuin der tot zekerheid voor zijn bedrijfskredieten wil doen strekken, t.w. zijn dode of levende bedrijfsinventaris, zou hij echter nimmer door middel van vuistpandrecht kunnen verbinden, daar hij deze goederen in zijn bedrijf niet kan missen. Aan de eigendomsoverdracht tot zeker heid zijn voor de geldgever diverse bezwa ren verbonden. Met name is er het bezwaar, dat iemand aan wie eigendomsoverdracht tot zekerheid wordt aangeboden, op gener lei wijze kan nagaan of zijn tegenpartij wel eigenaar is of niet. Immers, het gevaar is niet denkbeeldig, dat de betreffende goede ren reeds aan een ander in eigendom tot zekerheid zijn overgedragen. De Hoge Raad heeft in het bekende arrest van 22 mei 1953, N. J. 1954, nr. 189, beslist, dat bij de z.g. „dubbele" eigendomsoverdracht tot zeker heid degene, aan wie het eerst in eigendom werd overgedragen, als eigenaar moet wor den beschouwd. Dit is geenszins een theore tisch bezwaar van de eigendomsoverdracht tot zekerheid. Het is mij herhaaldelijk ge bleken, dat in vele gevallen, waarin men tot uitwinning van een in eigendom tot zeker heid overgedragen zaak wenst over te gaan, de betreffende zaak twee malen achtereen volgens en zelfs soms nog meerdere malen aan verschillende crediteuren overgedragen blijkt te zijn. Een meer algemeen bezwaar, dat men vaak tegen de eigendomsoverdracht tot zekerheid heeft, is dat daardoor derden, welke menen met een bloeiend bedrijf te maken te hebben, dat vele verhaalsmoge- lijkheden biedt, gedupeerd kunnen worden zonder dat zij zulks kunnen voorkomen. Ook voor de eigenaar tot zekerheid blijkt deze omstandigheid geenszins een voordeel te zijn. Het gevaar is immers aanwezig, dat de rechter op den duur ter bescherming van derden in het handelsverkeer de eigendom tot zekerheid steeds meer zal gaan uithol len. De Duitse jurisprudentie over dit on derwerp, welke uitvoerig behandeld is door 263

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 23