resp. het einde van het boekjaar 1938/1939) vastgesteld, hoeveel niet uitgedeelde winst per saldo nog aanwezig was. Deze „Overgangsreserve" (O.R.) gaf der halve het bedrag aan, waarop de fiscus nog een belastingaanspraak had. Heffing zou eerst volgen, wanneer de O.R. geheel of ten dele werd uitgekeerd. Daar praktisch geen onzer banken gestort kapitaal had, was hun O.R. gelijk aan hun fiscale vermogen per overgangsdatum. Toen met ingang van het boekjaar 1941 (1940/1941) de vennootschapsbelasting de winstbelasting kwam vervangen, werd we derom door de fiscus voor alk lichamen, nu per 31 december 1940 resp. het einde van het boekjaar 1939/1940, de nog reste rende overgangsreserve vastgesteld en herleid tot de z.g. „Herleide Overgangsreserve" (H.O.R.). Bij deze herleiding werd twee vijfde deel van de resterende overgangs reserve vrijgegeven wegens de belangrijke afwijking van de vennootschapsbelasting qua bepalingen en tarief ten opzichte van de winstbelasting. Bij de Wet Belastingherziening 1947 werd met ingang van het boekjaar 1946 (1945/ 1946) de mogelijkheid geschapen maximaal 15 van de jaarwinst voorshands belas tingvrij te reserveren. Zodoende ontstond de z.g. „Onbelaste Reserve", los van de H.O.R., hoewel deze laatste wel invloed had op de maximum-hoogte van de onbelaste reserve. Tot en met het boekjaar 1949 (1948/1949) kon aldus belastingvrij worden gereserveerd. Toen maakte de Wet Belastingherziening 1950 hieraan een einde en deed de Nieuwe Onbelaste Reserve haar intrede door samen voeging van: a. de onbelaste reserve volgens de Wet Belastingherziening 1947; b. de herleide overgangsreserve (H.O.R.) voor 60 zodat wederom twee vijfde deel werd vrijgegeven; c. de vermogenstoename wegens even tuele herwaardering van bedrijfsmidde len (herwaarderingsreserve); d. de vergoedingen wegens eventuele oor logsschade (oorlogsschadereserve). Dit is dan in het kort de geschiedenis van de N.O.R. Hoe komen wij er af? Ie. Door verliescompensatie. Fiscale ver liezen worden, voor zover mogelijk, op de N.O.R. afgeboekt. 2e. Door verplichte toevoeging aan de fis cale winst, indien het fiscaal zuiver ver mogen in enig boekjaar zou dalen be neden het z.g. „peilvermogen", dat is het fiscaal zuiver vermogen per 1 januari 1950 resp. per het begin van het boekjaar 1949/1950. Dit punt heeft thans voor onze banken geen praktische betekenis meer. 3e. Door vrijwillige toevoeging aan de fis cale winst. Wordt de gehele N.O.R. aan de fiscale winst toegevoegd in enig jaar, dan is slechts drie vierde deel van de vennootschapsbelasting over het be drag van de N.O.R. verschuldigd. Dit geldt o.i. ook voor de boerenleenban ken, al vallen deze reeds onder het uitzonderingstarief van 20 4e. Door verplichte toevoeging aan de fis cale winst in het jaar van liquidatie; bijvoorbeeld wanneer een onzer banken door fusie in een andere zou opgaan. Met het oog op de onder punt 3 vermelde tariefsfaciliteit, zou het aanbeveling ver dienen bij fusie de N.O.R. van de verdwij nende bank vrijwillig in de winst op te nemen van het boekjaar, voorafgaand aan het jaar van fusie. Dikwijls zal dit echter op praktische bezwaren stuiten. De belas tingafdeling van de Centrale Bank blijft hierop echter attent. 233

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 37