Deze uitspraak, aldus de heer Wind, is in de krin gen van onze banken met grote voldoening ont vangen. Met deze woorden verklaarde de voorzitter de ver gadering voor geopend. NOTULEN De notulen van de algemene vergadering gehouden op 28 mei 1959, in druk aan de leden toegezonden, worden vervolgens bij acclamatie ongewijzigd vast gesteld. REDE VAN PROF. MINDERHOUD Vervolgens geeft de voorzitter het woord aan prof. dr G. Minderhoud, voorzitter van het bestuur, voor de toelichting op het jaarverslag over 1959. Prof. Minderhoud constateert, dat het jaar 1959 zijn voorganger nog heeft overtroffen wat de toe neming van de spaargelden betreft. Er is in 1959 bij de boerenleenbanken bijna 10 miljoen meer gespaard dan in 1958. Op het einde van 1959 bedroeg het totale spaarbedrag bij de organisatie 2310 miljoen. Het is de vraag of het zo zal blijven door gaan. De eerste maanden van 1960 is er bij de orga nisatie minder gespaard dan in 1959. Aangenomen echter wordt, dat nog lang niet bij alle boerenleen banken de spaargelden hun maximum hebben be reikt. De diverse banken vertonen namelijk grote ver schillen op het punt van de toeneming der spaargelden, niet alleen als men afgaat op de gegevens van één enkel jaar, maar ook als men de spaarcijfers van enige achtereenvolgende jaren bekijkt. Soms hebben deze verschillen duidelijk aanwijsbare oorzaken, die buiten de bank liggen, maar soms moeten de oor zaken ook bij de bank zelf worden gezocht. En in verschillende gevallen zou een verfrissing en een verjonging van de functionarissen, alsmede een aan passing van de service, die de bank verleent, aan de eisen van deze tijd, nieuw leven kunnen doen ont staan waar thans vreedzame rust heerst, aldus prof. Minderhoud. Ontplooiing van werkterrein Om tot grotere activiteiten te komen, zal dikwijls een reorganisatie nodig zijn, die geld kost. Men be denke echter, dat de kost voor de baat uitgaat. Algemeen wordt aangenomen, dat de vraag naar kredieten en voorschotten uit agrarische kringen in de komende jaren sterk zal toenemen. Zij zal zelfs moeten toenemen, willen land- en tuinbouw hun plaats onder de zon kunnen handhaven. De rugge- graat van het landbouwkredietwezen wordt gevormd door de spaargelden, daar de groei van de spaar gelden maatgevend is voor wat er op het terrein van de kredietverlening kan gebeuren. Het viel, aldus prof. Minderhoud, ook in het afgelopen jaar weer op, dat verscheidene lokale banken, die door de groei van de Nederlandse bevolking min of meer uit de agrarische sfeer zijn geraakt, forse bedragen aan spaargelden hebben weten aan te trekken van be volkingsgroepen, die wij niet of nauwelijks meer tot de plattelandssamenleving kunnen rekenen. De basis voor de agrarische kredietverlening wordt daardoor verbreed. De consequentie, dat banken met vele niet- agrarische sj^aarders, vroeger of later ook tot een ruimere kredietverlening aan industriële en handel drijvende middenstanders zullen moeten overgaan, wordt daarbij aanvaard. Grote oplettendheid en waakzaamheid is daarbij echter vereist, omdat de kredietwaardigheid van de kredietvragers in deze categorie moeilijker kan wor den beoordeeld en gevolgd dan die van boeren en tuinders. Reservevorming In het belang van de spaarders dienen dan ook stevige reserves van de bank te staan tegenover de risico's, die zij aanvaardt. De reserves van de boeren leenbanken hebben de laatste jaren een bevredigende groei ondergaan, ofschoon er ook in dit opzicht nog wel verschillen bij diverse banken voorkomen. De netto resultaten bij de aangesloten banken over 1959 ten bedrage van 8,8 miljoen brengen de be staande reserves op 105 miljoen, hetgeen een res pectabel stootkussen mag worden genoemd tegen de risico's, die met iedere kredietverlening gepaard gaan. Gezien het feit, dat de zaken van de boerenleen banken zich gestadig uitbreiden, moet men aan reser vevorming voortdurend aandacht blijven wijden. Wij zijn, aldus prof. Minderhoud, dankbaar maar nog niet voldaan. De Centrale Bank Ook voor de Centrale Bank is 1959 een gunstig jaar geweest. Opvallend was het, dat er van de sterke aanwas van de spaargelden bij de boerenleen banken in 1959 een veel kleiner deel bij de Centrale Bank terecht is gekomen dan in 1958. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit, dat de boerenleenbanken in 1959 veel meer in eigen kring konden uitzetten. Dit is op zichzelf een gezond en verheugend verschijnsel. De Centrale Bank besteedt bij voortduring grote aandacht aan haar liquiditeits positie en die van de organisatie als geheel, daar het haar taak is er voor te zorgen, dat iedere spaarder er van verzekerd kan zijn, dat hij te allen tijde zijn spaarsaldo onverkort terugbetaald kan krijgen. De handhaving van de liquiditeit brengt met zich mede, dat voor een gedeelte van de middelen der Centrale Bank slechts een zeer matige rente ontvangen wordt. Hoewel de tarieven op de geldmarkt in 1959 een dalende tendens vertoonden, is het mogelijk geweest de rekening over het afgelopen jaar met een behoor lijk financieel resultaat af te sluiten. Voorgesteld wordt de reserves met ƒ2,2 miljoen te versterken en wel de algemene reserve met 1.450.000,en de reserve risico effecten met 750.000,—. De reserves van de Centraie Bank zullen, als het voorstel wordt aange nomen, stijgen tot 32 miljoen. Tezamen met het kapitaal betekent dit een zichtbaar eigen vermogen van de Centrale Bank van 40 miljoen. Ook hier omtrent geldt, aldus prof. Minderhoud. hetzelfde als voor de reserves van de aangesloten banken: Wij zijn dankbaar, maar nog niet voldaan. Kredietbeperkende maatregelen? Zoals gezegd is krediet een levensbelang voor onze land- en tuinbouw. De boerenleenbanken hopen daar om zeer, dat de monetaire ontwikkeling in de toe komst geen aanleiding zal behoeven te geven tot kredietbeperkende maatregelen van de zijde van de Nederlandsche Bank. Dergelijke maatregelen zouden immers mede kunnen brengen, dat de boerenleen bankorganisatie, ondanks voldoende middelen, niet in bevredigende mate aan de kredietvraag van land- en tuinbouw zou kunnen voldoen. Overigens kunnen de boerenleenbanken er begrip voor opbren gen, dat in bepaalde omstandigheden kredietbeper kende maatregelen tot beteugeling van inflatoire krachten noodzakelijk kunnen zijn. Rapport Landbouwkrediet Prof. Minderhoud bracht voorts naar voren, dat het voor het landbouwkredietwezen van groot belang is geweest, dat de Commissie Landbouwkrediet in haar rapport eenparig heeft kunnen concluderen, dat de 216

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 20