wezenlijkt kan worden, indien de erflater
geen testament gemaakt heeft of andere voor
zieningen getroffen heeft om dit resultaat te
bereiken. Tevens zullen wij daarbij de ver
schillende moeilijkheden bespreken, waarvoor
men dan kan komen te staan. Daarna zullen
wij de maatregelen bespreken, welke een erf
later kan treffen ten einde de zojuist be
doelde moeilijkheden uit de weg te ruimen.
Hoe is de situatie als de erflater geen
voorzieningen heeft getroffen? In beginsel
hebben alle erfgenamen (zowel de langst
levende echtgenoot als de kinderen) recht op
toedeling van een zodanig gedeelte van het
erfgoed, als overeenkomt met hun aandeel in
de nalatenschap. Veelal zullen de erfgenamen
het er echter over eens zijn, dat slechts een
of enkelen van hen de boerderij (resp. het
tuinbouwbedrijf) zal of zullen moeten over
nemen. Er rijst dan echter een financierings
probleem. Immers de overige erfgenamen
zullen in de regel alleen dan goedvinden, dat
een van hen het bedrijf van de vader (of de
moeder) verkrijgt, als hij hun de waarde van
hun aandeel in de nalatenschap in de vorm
van een geldsom voldoet. De overnemende
erfgenaam zal in heel veel gevallen de nodige
middelen missen om de zogenaamde
„wijkende" erfgenamen (dat wil zeggen de
erfgenamen, die het bedrijf van hun ouders
moeten verlaten) terstond te voldoen. Hij zal
dan soms bij de boerenleenbank aankloppen
om dat bedrag bij de bank te lenen. De bank
zal echter niet meer kunnen doen dan haar
statuten haar veroorloven. In de statuten van
de boerenleenbank staat uitdrukkelijk, dat bij
door de bank onder zekerheid van hypotheek
te geven leningen steeds een overwaarde aan
wezig moet zijn van ten minste Vs gedeelte
van de getaxeerde waarde der verbonden on
roerende goederen (art. 3, lid 3, van de
statuten der boerenleenbank). Vaak, vooral
als er veel kinderen zijn, zal het bedrag, dat
de boerenleenbank aldus zal kunnen lenen,
niet voldoende zijn om de overname van het
bedrijf volledig te financieren. Het gevolg
hiervan zal dikwijls zijn, dat de boedelver
deling in moeilijkheden komt.
Gelukkig is dit probleem in de landbouw
niet zo ernstig als de buitenstaander mogelijk
geneigd zou zijn te denken. Dat komt door de
grote solidariteit, die men in de agrarische
kringen aantreft. In he rapport van de Com-
missie Landbouwkrediet, dat kortgeleden is
verschenen, is berekend, dat ultimo 1957 de
door de familieleden van de landbouwer of
tuinbouwer verstrekte leningen een zeer be
langrijke rol spelen bij de financiering van
land- en tuinbouw. Volgens de berekeningen
van de Commissie beliep deze financiering
per genoemde datum ongeveer 940 miljoen;
zij was dus in totaal belangrijker dan de
financiering door de boerenleenbanken! Niet
altijd zal echter de geneigdheid van de zo
genaamde „wijkende erfgenamen" om hun
gelden niet terstond op te vorderen, aanwezig
zijn. Men staat alsdan voor een probleem,
waarvoor niet gemakkelijk een oplossing ge
vonden kan worden. Er is namelijk geen
enkele wettelijke bepaling, waardoor de
erfgenamen genoodzaakt zouden kunnen
worden om met betaling van de waarde van
hun aandeel in termijnen genoegen te nemen.
In tegendeel, in beginsel hebben zij recht op
toebedeling van goederen uit de boedel, zo
dat zij dus zelfs geen genoegen behoeven te
nemen met het betalen van een geldsom ter
waarde van hun aandeel.
In het voorgaande is verondersteld, dat de
erfgenamen het onderling met elkaar eens
zijn over de toebedeling van het land- of
tuinbouwbedrijf aan een of aan enkelen hun
ner. Ook dat behoeft echter niet altijd het ge
val te zijn. Denkbaar is bijvoorbeeld, dat een
deel van de erfgenamen de boerderij en de
daarbij behorende landerijen zal willen ver
delen en een ander deel daarentegen de
mening is toegedaan, dat deze in één hand
zullen moeten blijven, op grond van het feit,
dat de boerderij en het daarbij behorende
land slechts in de onverdeeldheid behoorlijk
exploitabel zijn.
Wie krijgt dan gelijk? Aangezien de erfge
namen in beginsel allen recht hebben op toe
bedeling van goederen uit de boedel van de
overledene, zou men menen, dat alsdan de
partij in het gelijk gesteld wordt, die meent,
dat de boedel verdeeld moet worden. Een
paar jaar geleden is er echter een vonnis ge
weest van de rechtbank te Amsterdam, waar
uit blijkt, dat zulks geenszins vaststaat. Het
geding betrof een boerenbedrijf met daarbij
behorende landerijen, groot tussen 12 en 16
ha. De rechtbank was van oordeel, dat een
bedrijf van voormelde omvang niet gevoeg
lijk kan worden verdeeld. Zij verklaarde in
deze overtuiging gesterkt te worden door de
2