Problemen bij de bedrijfsovergang ten gevolge van vererving in de land- en tuinbouw Men heeft ons regelmatig vragen gesteld over een bekend probleem, dat zich voordoet bij de bedrijfsovergang in de land- en tuin bouw. Het betreft de vraag hoe er voor ge zorgd kan worden, dat het bedrijf van de land- of tuinbouwer na zijn overlijden niet onder alle erfgenamen verdeeld wordt, doch alleen aan een hunner,of aan enkelen hunner, die daarvoor het meest geschikt geacht wor den, wordt toebedeeld. Aangezien zich daar bij ook een aantal problemen van financiering voordoen, waarmee onze banken vaak zullen worden geconfronteerd, hebben wij het ge wenst geacht deze kwestie thans iets uit voeriger te bespreken. Misschien is het goed op te merken, dat zich hierbij uiteraard niet alleen finan ciële kwesties voordoen. Aan het vraagstuk van de bedrijfsovergang in de landbouw zijn zowel belangrijke sociale aspecten (aan wie komt het bedrijf, wat gebeurt er met de andere erfgenamen?) als economische aspec ten (in welke omvang is een land- of tuin bouwbedrijf exploitabel?) verbonden. Wij zijn van mening, dat het niet op onze weg ligt de sociale en economische vraagstukken, welke samenhangen met de overgang van het be drijf in de land- of tuinbouw, uitvoerig te belichten. Wij zijn ons van het bestaan van deze problemen terdege bewust, doch willen hier onze aandacht uitsluitend richten op de financiële vraagstukken. Het financieringsprobleem speelt voor namelijk een rol bij de eigenaarsbedrijven en daarom zal het grootste gedeelte van onze hieronder volgende beschouwingen aan het eigenaarsbedrijf zijn gewijd. Het beginsel van gelijkheid der erfge namen. Zoals men weet kent ons recht in het algemeen het beginsel, dat er een zekere mate van gelijkheid moet bestaan tussen de kinde ren van de erflater. De kinderen erven allen evenveel, tenzij de erflater in zijn testament anders bepaalt. De erflater is echter niet ge heel vrij om op dit punt zijn testament naar eigen goeddunken in te richten. Met name mag hij niet een of meer van zijn kinderen onterven; de kinderen hebben allen recht op een zeker gedeelte van hun versterf-erfdeel, welk gedeelte men meestal aanduidt met de term: legitieme portie. Een andere opmerking, welke wij ter in leiding zouden willen maken, betreft de positie van de echtgenoot van de erflater. Ook deze (onverschillig of het de vrouw of de man is) kan zekere rechten geldend maken. In de eerste plaats heeft de echtgenoot, wanneer de echtgenoten in algehele gemeenschap of in een beperkte gemeenschap gehuwd geweest zijn, rechten met betrekking tot de gemeen schapsgoederen. Deze rechten kunnen hem of haar door de erflater niet ontnomen worden. Bovendien heeft de echtgenoot rechten met betrekking tot hetgeen door de erflater wordt nagelaten. Deze rechten kunnen hem of haar door de erflater wel ontnomen worden, doch alleen indien de erflater zulks in een testa ment bepaald heeft. Met andere woorden: de erflater heeft het recht om zijn echtgenoot te onterven; de langstlevende echtgenoot heeft, in tegenstelling tot de kinderen, geen recht op een legitieme portie. Duidelijkheidhalve willen wij hier nog even vermelden wat er gebeurt als de erflater in algehele gemeenschap gehuwd is geweest (d.w.z. zonder huwelijksvoorwaarden ge maakt te hebben) en overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Als de erflater gehuwd is geweest en zijn echtgenoot hem heeft overleefd, krijgt de echtgenoot de helft van het gehele vermogen; de resterende helft van het vermogen wordt verdeeld tussen de kinderen van de erflater en de langstlevende echtgenoot, met dien verstande, dat ieder hunner uit deze helft evenveel ontvangt. In beginsel bestaat er gelijkheid tussen de kinderen van de erflater. Desondanks kan het gewenst worden geacht, dat het bedrijf van de overledene niet onder de kinderen versnipperd wordt, doch slechts aan een of enkelen van die kinderen toekomt, terwijl de anderen zich tevreden moeten stellen met een bedrag in geld, gelijk aan de grootte van hun portie. Wij zullen nu eerst bespreken hoe dit ver-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 41