WENKEN VOOR KASSIERS Een jaar of dertig geleden in de crisis periode dus werd over het onderwerp reservevorming in dit blad ook het een en ander opgemerkt. Men was het er toen ook al over eens, dat het niet aangaat een gebouw uit de spaargelden te kopen en met de ver zuchting „reservevorming is sparen voor het nageslacht en dat willen wij niet; het nage slacht moet maar voor zichzelf zorgen" was de redactie het uit de aard der zaak niet eens. „Wij kunnen en mogen ons niet onttrekken" aldus de mening van de redactie, „aan een zekere verantwoordelijkheid voor volgende generaties. Op ons rust de zedelijke verplich ting ervoor te zorgen, dat zij in staat zijn het hoofd te bieden aan de moeilijkheden, die zich zonder twijfel zullen voordoen. De strijd om het bestaan is thans niet gemakkelijk, maar het valt te voorzien, dat hij in de toekomst nog moeilijker zal worden." Volgens artikel 48 lid 2 wordt jaarlijks nagegaan of het reservefonds de hoogte be reikt heeft van een vierde gedeelte van het bedrag der bij de bank gedeponeerde en door de bank opgenomen gelden (de z.g. credit- gelden), op de balans van het voorgaande boekjaar voorkomende. Zodra dit blijkt het geval te zijn, kan het voordelig saldo over het daarop volgende boekjaar door de algemene vergadering worden besteed voor doeleinden, welke geacht worden te zijn in het belang van de landbouw, in de ruimste zin genomen, dan wel van algemeen of plaatselijk belang. Vele besturen hebben zich het hoofd niet behoeven te breken met dit probleem om de eenvou dige reden, dat men zo ver van deze grens verwijderd is, dat het niet eens nodig is na te gaan of men deze heeft bereikt. Als een geheel genomen zijn onze aangesloten banken nog zeer ver ervan verwijderd. Per 31 decem ber 1928 bedroegen de creditgelden van al onze aangesloten banken 327 miljoen, ter wijl het totaal der reserves inclusief de winst over 1928 een bedrag ad 10,5 miljoen aan wees. Dus ruim 3,2 Per ultimo 1959 be droeg dit percentage 3,6 (creditgelden 2.750 miljoen, reserves 100 miljoen). Dit percentage vertoont b.v. de laatste 7 jaar ondanks de jaarlijkse reservering van ge middeld 6 miljoen een daling van gemid deld 0,08 per jaar, hetgeen voortvloeit uit de enorme stijging der toevertrouwde middelen. Om de gedachten te bepalen merken wij nog op, dat er ruim 100 banken zijn met een reserve van 58 en dat ruim 50 °/o der aangesloten banken een reserve heeft, die boven het percentage ad 3,6 ligt. Over het vaststellen van de debetrente wordt in het door Raiffeisen geschreven boekwerk „Die Darlehnskasse-Vereine" het volgende opgemerkt: „Bij de vaststelling van rente en provisie voor voorschotten en kre dieten aan leden, bestaat niet zelden het streven deze laag te stellen. Terwijl aan de woekeraar soms 100 of meer betaald moet worden, zou men nu het geld liefst renteloos geven. Bij de vaststelling moet men echter twee zaken goed in het oog houden: ten eerste de waarde van het geld en ten tweede het welzijn van de bank. Het geld is een waar, waarvan de waarde evenals van andere goederen stijgt en daalt. Het is niet gewenst, zelfs dan ook niet, wan neer een aanzienlijk reservekapitaal gevormd is, het geld onder de normale waarde, dus onder de normale rentevoet uit te lenen. Goed onder de prijs wordt in de regel niet naar behoren gewaardeerd. Zo is het ook met geld. Men moet daarom de rentevoet niet onder de markt vaststellen. Bij de berekening van provisie en rente moet van de beginne af vóór alles op de vorming en het behoud van de reserve, het gemeenschappelijk, onverdeelbaar vermogen, gelet worden, omdat dit voor de vereniging eerst de vaste basis en het behoud voor de toekomst betekent". Op blz. 83 schrijft Raiffeisen: „De provisie behoort zolang ge heven te worden, totdat de reserve een zo danige hoogte heeft bereikt, dat uit de intrest daarvan de onkosten der bank kunnen be taald worden". 191

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 33