1958. Hiertegenover stonden aankopen via
het beursverkeer van buitenlandse effecten
ten bedrage van 316 miljoen (in 1958 35
miljoen). De netto invloed, die het effecten
verkeer op de betalingsbalans uitoefende,
was dus ruim 500 miljoen. In het achter
ons liggende jaar heeft men deze uitbrei
ding van liquiditeiten weten te neutraliseren
door consolidatie van vlottende gemeente
schulden, maar ook hieraan komt geleidelijk
een einde. Per 31 december 1959 bedroeg de
vlottende schuld van gemeenten en provin
cies 982 miljoen en wanneer men de alge
mene mening deelt, dat deze vlottende schuld
zonder gevaar circa 700 miljoen mag be
dragen, ziet men, dat voor verdere consoli
datie niet zo heel veel ruimte meer overblijft.
Het is mogelijk, dat de Staat geneigd is de
taak van afroming van liquiditeiten over te
nemen. In de miljoenennota is indertijd een
bedrag genoemd van 625 miljoen als totaal
waarmede de Staat een beroep op de kapi
taalmarkt zou moeten doen. Thans, ruim
twee maanden na een emissie van 300 mil
joen, gaat de Staat over tot uitgifte van een
even groot bedrag, waarmede derhalve de
rechtstreekse staatsbehoefte ongeveer gedekt
geacht zou kunnen worden. Dat wil echter
niet zeggen, dat de overheid niet met verdere
emissies aan de markt zal komen, wanneer
zij het wenselijk acht voor consolidatie van
vlottende schuld en om op deze wijze de
kapitaalmarkt minder ruim te maken en de
conjunctuur enigermate af te remmen.
Emissies van het bedrijfsleven
Het behoeft geen betoog, dat de emissies
van het bedrijfsleven in dezelfde richting
werken. De desbetreffende bedragen zijn tot
nu toe echter niet bijzonder ruim geweest.
Tot de grootste emissies van de achter ons
liggende maand en van die in mei voor
zover tot nu toe aangekondigd behoren
die van de Hoogovens 51.556.000,ge
wone aandelen a 150 °/o), die van de AKU
51.126.000,-HA. converteerbare obli
gaties a 100 °/o) en die van de Demka
4.020.000,aandelen a 150 Deze
emissies zetten, wat de afroming van liqui
diteiten betreft, nog geen belangrijke zoden
aan de dijk, maar hierin zou verandering
kunnen komen. Te denken is aan de gevolgen
van de reeds genoemde beperking van ver
vroegde afschrijving en investeringsaftrek,
welke, naar minister Zijlstra heeft medege
deeld, in 1961 350 a 400 miljoen meer
aan belastingontvangsten in de schatkist zal
doen vloeien. Dit bedrag wordt onttrokken
aan de middelen van het bedrijfsleven en zal
wellicht tot op zekere hoogte er toe bijdragen
eventueel benodigde gelden tot uitbreiding
en verbetering van installaties op de kapi
taalmarkt te gaan zoeken. Bovendien wordt
door de regeringsmaatregel de zelffinancie
ring enigszins bemoeilijkt, waardoor ook weer
vraag op de kapitaalmarkt zal kunnen ont
staan. Afgescheiden hiervan is opmerkelijk,
dat het principe van zelffinanciering in de
laatste tijd enerzijds nogal kritiek onder
vindt (prof. Haccoü in kwartaaloverzicht
No. 127 van de Amsterdamsche Bank en de
directie van de Nederlandsche Participatie
maatschappij in het jaarverslag) en dat an
derzijds notoire „zelffinancierders", zoals de
Koninklijke en Unilever, oog beginnen te
krijgen voor stijgende uitkeringen aan aan
deelhouders, blijkende zowel uit het jaarver
slag van de Koninklijke als uit de rede van
de heer Tempel in de jaarvergadering van
Unilever. Men zou uiteraard kunnen stellen,
dat een verkleinde zelffinanciering slechts
een verplaatsing van geldmiddelen betekent,
hetzij naar de consumptieve zijde, hetzij naar
bevrediging van geldbehoeften buiten de
kring van de „zelffinancierders", maar hier
staat tegenover, dat een verbeterde verde
ling van de kapitaalstroom wordt bereikt en
een beter overzicht over de geldbehoeften
wordt verkregen.
De rentevoet
Een belangrijk vraagstuk vormt nog steeds
de naaste ontwikkeling van de rentevoet. In
de laatste maanden valt een onmiskenbare,
hoewel kleine, daling van de rentestand in
ons land waar te nemen. De eerste staats
lening in 1960 geschiedde tegen een uit-
giftekoers van 98 °/o voor 4V2 obligaties
met een looptijd van 25 jaar. Na ongeveer
twee maanden is de Staat gekomen met een
lening, eveneens van 4V2 °/o obligaties, maar
tegen een uitgiftekoers van 991A °/o en met
een looptijd van 30 jaar. Dat betekent een
daling van het rendement van 4,72 tot
4,575 Alles zal nu afhangen van de
komende kapitaalbehoeften. De Staat noch
186