WAT ONS BEZIG HOUDT
Bucolaeriu
Onder dit vreemde opschrift willen wij een
ogenblik stilstaan bij een tweetal, met „Buco
licus" ondertekende artikelen, die verschenen
zijn in Elseviers Weekblad van 19 en
26 maart 1960.
De heer Bucolicus bespreekt in deze artikelen
het Rapport Landbouwkrediet en meent dit
helaas te moeten doen op een zeer tenden
tieus onvriendelijke wijze. Het rapport is,
volgens de recensent, een klinkende oratio
pro domo geworden en de betreffende com
missie kon in geen geval kritiek in eigen
boezem ontmoeten, daar zij „onder presidium
van de voorzitter van een der betrokken
hoofdbesturen" stond.
Men vraagt zich af welke waarde men aan
de beschouwingen van de heer Bucolicus
moet toekennen, indien deze niet eens blijkt
te weten, dat de Commissie niet onder voor
zitterschap van een lid der initiatiefnemende
organisaties stond, maar van een onver
dachte buitenstaander, nl. prof. dr. G. M.
Verrijn Stuart!
Niet omdat de ontevredenheid van de boeren
t.a.v. het landbouwkrediet steeds luider werd,
en niet omdat de landbouwkredietorganisa
ties dezeontevredenheid ten slotte niet langer
konden bagatelliseren, is deze Commissie in
gesteld, maar omdat uit de landbouwkrediet
organisaties zelf de wens is opgekomen
het probleem der landbouwfinanciering te
onderzoeken en zo mogelijk tot verbetering
van deze financiering te komen.
Kritiek wordt de boerenleenbanken in het
rapport niet gespaard. Deze kritiek heeft de
Commissie zelfs uitgelokt door op grote
schaal een enquete te houden. Dat de grond
slagen van de boerenleenbanken volgens de
Commissie niet gewijzigd behoeven te wor
den, moge de heer Bucolicus een aanwijzing
vinden voor een gebrek aan kritiek in eigen
boezem, wij menen echter, dat het rapport
dit verwijt allerminst verdient, daar het deze
vraag uitvoerig behandeld heeft.
De zakelijke kritiek van de heer Bucolicus
richt zich uitgerekend op het door hem ver
meende feit, dat de boerenleenbanken niet
toereikend voorzien in de behoefte aan „mid
del- en kortebedrijfsgelden. Of de boeren
leenbanken volledig in deze behoefte (kun
nen) voorzien, laten wij maar rusten. Dit is
van de zijde der boerenleenbanken ook nim
mer gepretendeerd. Wel durven wij te stel
len, dat de boerenleenbanken, afgezien van
de beginperiode van haar bestaan, steeds
hebben kunnen voldoen aan de vraag naar
middellang en kort krediet, zoals die van de
zijde der boeren en tuinders op de boeren
leenbanken afkwam. De grootte van deze
vraag hebben de boerenleenbanken niet in
eigen hand. De heer Keyser heeft er op de
studieconferentie van het K.N.L.C. nog op
gewezen: de omvang van de agrarische fi
nanciering door de boerenleenbanken in 1958
en 1959 is achtergebleven bij de prognose
van het rapport. Was deze vraag groter ge
weest, dan hadden de boerenleenbanken veel
meer gelden voor de landbouw kunnen be
stemmen en zouden de niet-agrarische uit
zettingen dienovereenkomstig zijn vermin
derd.
Dit aspect vindt men nergens terug in de
kritiek van de heer Bucolicus.
Het is niet onze bedoeling de artikelen uit
Elseviers Weekblad uitvoerig te behandelen.
Eén punt willen wij er echter nog even uit
naar voren halen. De schrijver stoot zich aan
de omvangrijke (rond 500 miljoen) finan
ciering van de agrarische coöperaties door
de boerenleenbanken. Hij vindt dat maar een
„griezelige" onderneming.
Lof van de heer Bucolicus verwachten en
behoeven wij niet, maar hij had toch ook een
ander licht op deze zaak kunnen laten schij
nen. Hij had kunnen wijzen op het grote
119