HOOR EN WEDERHOOR
De studieconferentie van het K.N.L.C. op
11 maart 1960
Het was een goede gedachte van het
Koninklijk Nederlands Landbouw Comité om
een studieconferentie over het landbouw
krediet te willen beleggen. Op deze conferen
tie, die op 11 maart 1960 te Utrecht gehouden
is, heeft men zowel de mening van het ge
organiseerde landbouwkrediet kunnen horen
zulks bij monde van de directeur onzer
Centrale Bank ir. J. S. Keyser als ook kun
nen vernemen door middel van een aantal
discussiegroepen hoe door de land- en
tuinbouwers zelf over verschillende pro
blemen gedacht wordt. Juist dit „hoor en
wederhoor" heeft de conferentie interessant
gemaakt.
Wij zullen thans eerst een sterk beknopte
samenvatting geven van de rede, die de heer
Keyser gehouden heeft en daarna enkele
punten vermelden, die in de discussiegroepen
naar voren zijn gekomen.
Inleiding van de heer Keyser
Het belangrijke van het rapport van de Com
missie Landbouwkrediet is, aldus de heer
Keyser, dat het een aantal vaste punten heeft
geschapen, die het mogelijk maken ons op het
terrein van de landbouwfinanciering te oriën
teren. Het rapport acht de huidige finan
cieringsstructuur in de landbouw gezond en
berekent, dat bij handhaving van het huidige
tempo der investeringen, de financierings
structuur in 1967 nog gezond is. De heer
Keyser wijst er op, dat de in het rapport ge
geven confrontatie van vraag naar en aan
bod van financieringsmiddelden niet moet
worden opgevat als een toekomstvoorspel
ling. Het rapport laat zich namelijk niet in
met de vraag of het tempo der investeringen
versnelling nodig heeft. Deze vraag, die in
verband staat met het te volgen structuur
beleid, is echter zeer belangrijk en zal voort
durend in de belangstelling moeten staan.
De werkelijke cijfers van de boerenleenban
ken over 1958 en 1959 blijken reeds af te
wijken van de „vaste punten", die het rapport
geeft. De spaarsaldi over deze jaren hebben
meer dan het dubbele bedragen dan de ge
middelden, die het rapport verwachtte.
Anderzijds heeft echter de kredietverlening
slechts ruim de helft belopen van het door de
Commissie Landbouwkrediet begrote bedrag.
Uit dit laatste moet echter nog geenszins de
conclusie getrokken worden, dat er iets mis
gegaan is. Een sterke toeneming van de
spaarsaldi en een grote kredietvraag gaan
immers als regel niet samen. De Koreacrisis
en de economische overspanning in 1956 en
1957 gaven een heel ander beeld te zien dan
1958 en 1959: nl. ontspanning en grote
kredietvraag.
De omvang van de kredietverlening en van
de overige uitzettingen kan ten dele wél en
ten dele niet gezien worden als het resultaat
van een doelbewust beleid van de landbouw-
kredietbanken. Het beleid zal er steeds op
gericht moeten zijn een zekere rentabiliteit en
een zekere liquiditeit te handhaven. Er zal
b.v. altijd een bepaalde hoeveelheid schat
kistpapier en een effectenportefeuille van een
zekere omvang aanwezig moeten zijn.
Met de eigenlijke kredietverlening staat het
anders. De omvang daarvan en de verhou
dingen tussen de verschillende groepen van
uitzettingen zijn goeddeels een gevolg van de
kredietvraag zoals deze op de banken af
komt, van de beleggingsmogelijkheden en van
de ontwikkeling der aan de banken toever
trouwde middelen.
Zoals de zaken thans staan zouden de boeren
leenbanken zeker in staat zijn aan een grotere
vraag naar financieringsmiddelen van de
zijde der agrarische bedrijven te voldoen dan
in de afgelopen jaren het geval is geweest.
De heer Keyser wijst op drie factoren, die
125