mindere mate op, omdat onder de agrarische spaargelden een niet onbelangrijk bedrag aan afschrijvingsgelden begrepen is. Deze gelden zullen in het algemeen niet worden omgezet in kapitaalmarktuitzettingen. Verder zijn in 1957 de investeringen in de landbouw afge nomen, als gevolg waarvan de hiervoor be stemde gelden voor een gedeelte bij de boerenleenbanken zullen zijn gedeponeerd. Bij de boerenleenbanken op het verstedelijkt platteland en in de steden, waarbij de spaar- beweging in de voorgaande jaren nagenoeg overeenkwam met die bij de Rijkspostspaar bank en de algemene spaarbanken, zou in 1957 evenals in 1951 een teruggang in de lijn van de verwachting hebben gelegen. Dat deze niet is opgetreden, is toe te schrijven aan de grote stijging van het aantal spaarrekeningen. De toevloed van spaargelden van nieuwe spaarders heeft de bestaande tendens door broken. Dat deze toch wel aanwezig is, blijkt met name in de steden, waar in 1957 ondanks de toeneming van het aantal spaarrekeningen met bijna 22 pCt. de spaargelden toch slechts met 7,5 pCt zijn gestegen. In het jaar 1958, waarin een algemene ver betering van het spaarklimaat is opgetreden, blijkt de invloed hiervan op de spaargelden bij de stedelijke boerenleenbanken het grootst te zijn. Ondanks de geringere procentuele toeneming van het aantal spaarrekeningen zijn de spaargelden bijna driemaal zo sterk gestegen als in 1957. Op het verstedelijkt platteland is de stijging van de spaargelden geringer, hoewel het aantal spaarrekeningen hier relatief sterker is toegenomen dan in het voorafgaande jaar. Ook ten plattelande zijn de spaargelden relatief belangrijk gestegen. De sterke toename van het aantal spaar rekeningen moet hier worden toegeschreven aan het openen van spaarrekeningen in ver band met het afsluiten van overeenkomsten ingevolge de jeugdspaarwet. Herkomst spaargelden in 1958 Ter verkrijging van een indruk omtrent de betekenis van de nieuwe spaarders voor de groei van de spaargelden is voor het jaar 1958 door de Centrale Bank te Utrecht steek proefsgewijze een onderzoek ingesteld. Bij 36 banken bleek van 6.256 nieuwe spaarders afkomstig te zijn een bedrag van 4.268.000, hetgeen gemiddeld 680 per rekening is. De toeneming van het totale aantal spaar rekeningen bij deze banken was echter slechts 1.726, waaruit volgt, dat van de reeds per 1 januari bestaande rekeningen er 1.530 zijn opgeheven, zodat het aantal nieuwe rekenin gen nog ongeveer Vs hoger ligt dan de stij ging van het totale aantal rekeningen. Indien deze omstandigheid wordt verwaarloosd hetgeen verdedigbaar is uit hoofde van interne overboekingen betekent de stijging met 217.000 rekeningen bij alle boerenleen banken een aanwas aan spaargelden van ca. 148 min. of ruim 35 pCt. van de totale spaarmutatie in dit jaar. Door de Coöperatieve Centrale Raiffeisen- Bank werd, ook voor 1958, een onderzoek ingesteld naar de herkomst van de besparin gen, thans bij 139 representatieve aangesloten banken, waaruit bleek, dat de stijging van de agrarische tegoeden 16 pCt. heeft be dragen en die van de niet-agrarische 14,5pCt. Vergelijkt men dit laatste cijfer met de Rijks postspaarbank en de algemene spaarbanken, waarbij de stijging 6,7 pCt bedroeg, dan blijkt dat de toeneming van het niet-agra rische spaarderstegoed bij de boerenleen banken bijna 8 pCt. hoger ligt. Deze meerdere stijging moet voor een belangrijk deel wor den toegeschreven aan nieuwe niet-agrarische spaarders. Tot de stijging van de spaarte goeden van de agrarische spaarders zal heb ben bijgedragen de vervroegde uitkering van melkgarantiegelden, zoals in het artikel van J. A. Q. Steenweg: „De spaarsaldi bij de boerenleenbanken en het inkomen in de land bouw" is betoogd (De Raiffeisen-Bode van juni 1959). Conclusies 1. In de jaren met een opgaande conjunc tuurbeweging (1953/56) blijft de relatieve aanwas van de spaargelden bij de boeren leenbanken ten achter bij die bij de overige spaarinstellingen. 2. Daarentegen nemen in de jaren met een neergaande conjunctuurbeweging (1951/52 en eveneens 1957/58) de spaargelden bij de boerenleenbanken in belangrijker mate toe dan die bij de overige spaarinstellingen. 3. De spaarbeweging bij de boerenleenban ken in de jaren 1951 tot en met 1958 heeft zich minder gevoelig getoond voor econo-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1960 | | pagina 41