Analyse van de ontwikkeling der boerenleen
bankbesparingen op basis van de vestigings
plaats der banken
Voor een analyse van de ontwikkeling van
de spaargelden bij de boerenleenbanken wor
den op basis van de door het C.B.S. gemaakte
indeling van de gemeenten naar urbanisatie-
graad per 30 juni 1956, de boerenleenbanken
ingedeeld 1). Per ultimo 1950 en 1958 blijken
de spaargelden en het aantal spaarreke
ningen bij de boerenleenbanken als volgt
over de onderscheiden groepen verdeeld te
zijn:
spaargelden respectievelijk 63, 58 en 54 pCt.
In de groepen B en C is dit respectievelijk
38 en 45 pCt. Met uitzondering van de
steden neemt het agrarische bestanddeel van
de spaargelden dus af bij een relatieve ver
mindering van de agrarische beroepsbevol
king. Dat dit bij de in de steden gevestigde
boerenleenbanken niet het geval is, vindt zijn
oorzaak hierin, dat de stedelijke boerenleen
banken buiten agrarische kringen een min
dere bekendheid genieten dan die ten platte-
lande en op het verstedelijkt platteland. Ook
het aantal der agrarische spaarders vertoont
in de diverse groepen dezelfde tendentie; het
is met 49 pCt. het hoogst in de A 1 groep en
met 28 pCt. het laagst in de B groep, terwijl
in de C groep met 34 pCt. relatief meer
agrarische spaarders voorkomen dan in de
B groep.
TABEL '5
Spaargelden Spaarrekeningen
X 1 min. X 1.000
uit.
1950
uit.
1958
stij
ging
uit.
1950
uit.
1958
stij
ging
Groep
Al
419
777
358
317
453
136
Groep
A2
276
516
240
219
.312
93
Groep
A3
,398
780
382
309
459
150
hoep
B
286
66.3
377
245
426
181
troep
C
194
4 GO
266
1.30
239
109
1.57.3
3.196
1.623
1.220
1.889
669
Indien de besparingen bij de boerenleen
banken in de jaren 1951 tot en met 1958
volgens bovenstaande indeling worden ge
rubriceerd, kan enig nader inzicht worden
verkregen omtrent het beloop van de agra
rische spaargelden. In de onderscheiden
groepen A 1, A 2 en A 3 is per ultimo 1957
namelijk het percentage van de agrarische
Groep A 1
Groep A 2:
Groep A 3:
Groep B
Groep C
boerenleenbanken werkzaam in ge
meenten, waar de agrarische be
roepsbevolking meer dan 50 pCt.
uitmaakt van de totale beroepsbe
volking.
boerenleenbanken werkzaam in ge
meenten, waar de agrarische be
roepsbevolking 4050 pCt. vormt
van de totale beroepsbevolking,
boerenleenbanken werkzaam in ge
meenten, waar de agrarische be
roepsbevolking 2040 pCt. vormt
van de totale beroepsbevolking,
boerenleenbanken werkzaam op het
verstedelijkt platteland,
boerenleenbanken werkzaam in de
steden.
TABEL 4
Procentuele mutaties in het tuinlui rekeningen en het spaarsaldo naar urbanisatiegraad (Utrecht Eindhoven
1951
1952
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1950 t/m
1958
Banken gevestigd in A 1 gemeenten (420)
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
1,8
3,4
2,8
.3,3
.3,8
4,7
5,1
11,9
43,0
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
1,6
6,7
6.3
6.0
7,3
4,1
4,0
12,6
85,3
Banken gevestigd in A 2 gemeenten (214)
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
1,0
2,6
3,0
4,2
4,0
5,8
6,4
9,3
42.2
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
1.4
5,7
5,5
5,0
7,4
4,8
4,5
14,0
87.4
Banken gevestigd in A 3 gemeenten (344)
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
1,0
2,7
3,6
3,3
4.9
4,7
9,5
10,9
48,2
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
—0,7
4.1
6.0
5,6
9,3
5,4
7,1
14,0
96.2
Banken gevestigd in B gemeenten (228)
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
2,8
4.4
4,6
6,2
6,5
6,0
10,2
17,4
73.8
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
—2.3
7.1
8.3
9,4
12,9
7,1
8.9
17,9
131,7
Banken gevestigd in C gemeenten (110)
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
1,3
1,4
6.6
5,5
6,0
5,9
21,8
16,7
84,7
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
—2,5
8,9
9.6
10.7
11,1
5,6
7,5
22 4
136,9
Totaal (1.316)
Procentuele mutatie in aantal rekeningen
1.6
3,1
3,8
4,3
4,9
5,3
9,4
13,0
54,7
Procentuele mutatie in het spaarbedrag
1,6
6,2
6.8
7,0
9.4
5,3
6.3
15,6
103,3