KRONIEK UIT EIGEN KRING
Enkele interessante aspecten in de ontwikkeling van de aangesloten banken over het eerste
halfjaar 1959. Opmerkelijke toeneming van de spaargelden en even opmerkelijke daling van
het tegoed der aangesloten banken bij de Centrale Bank. Bevorderlijk voor de rentabiliteit,
doch iets minder gunstig voor de liquiditeit. Advies tot matiging van de beleggingen in de
publiekrechtelijke sfeer.
Het eerste halfjaar van 1959 is alweer ruim
schoots achter de rug. Het is interessant om
enkele aspecten in de ontwikkeling van de
aangesloten banken onder de loep te nemen,
nu de positie van de organisatie per 30 juni jl.
bekend is.
Een voorname graadmeter van deze ontwikke
ling is het verloop van de spaargelden, de ge
wichtigste bron voor de financieringsmogelijk
heden. Deze ontwikkeling is zeer bevredigend
geweest.
De spaargelden zijn nl. in dit eerste halfjaar
met 110 miljoen gestegen tot rond 2.150
miljoen. Deze stijging is opmerkelijk, omdat
de activiteiten van de aangesloten banken niet
zoals in het voorjaar van 1958 gesteund
zijn met een landelijke advertentiecampagne.
Opmerkelijk temeer, daar de aanwas van spaar
gelden die van hetzelfde tijdvak in 1958 met
ca. 30 miljoen overtreft, terwijl de melk-
toeslagen toen waarschijnlijk invloed uitoefen
den op de spaaractiviteit.
Welke oorzaken dit gunstige resultaat ook
mogen beïnvloeden, vast staat wel, dat de acti
viteit van beheerders en kassiers van de lokale
banken alle lof verdient.
Bij de maandelijkse opgaven van de spaargeld
mutaties, die wij met prijzenswaardige vlotheid
ontvangen, heerst steeds begrijpelijke spanning
over de uitslag en wij realiseren ons daarbij
altijd, dat deze opgaven mede een cijfermatige
weergave betekenen van de toewijding en
ijver van onze boerenleenbankfunctionarissen.
Een tweede opmerkelijk feit is, dat het tegoed
van de aangesloten banken bij de Centrale
Bank per 30 juni jl. niet hoger is dan dat per
31 december 1958; integendeel 18 miljoen
lager, terwijl dit tegoed in het eerste halfjaar
1958 met rond 70 miljoen steeg. Dit betekent,
dat in het eerste halfjaar 1958 praktisch de
gehele aanwas van middelen bij gebreke aan
uitzettingsmogelijkheden bij de Centrale Bank
werd gedeponeerd, terwijl in dezelfde periode
van 1959 beduidend meer dan het bedrag van
de gestegen middelen kon worden uitgezet
door de lokale banken.
Uit rentabiliteitsoogpunt is dit verheugend
voor de boerenleenbanken. De sterk gewijzigde
situatie op de geld- en kapitaalmarkt immers
laat de banken een belangrijk geringere rente
marge tussen middelen en uitzettingen dan
enkele jaren geleden. Bij een tendens van
voortdurende stijging van kosten is de ver
hoogde kredietactiviteit dus zeer welkom.
Deze gang van zaken bevestigt overigens de in
het jaarverslag van de Centrale Bank over 1958
geuite verwachting, dat een omslag van de
conjunctuur tot versterkte kredietvraag zou
leiden, waarmede zij in haar beleggingen
rekening heeft gehouden.
Uiteraard is hierdoor de zeer ruime liquiditeit
van de aangesloten banken zoals die per
1 januari 1959 bestond, gemeten naar de be
kende grenzen A en B van de dispensatie
regeling enigszins verminderd. Dit is echter
van geen betekenis op de gehele liquiditeits-
en beleggingsruimte.
Een enkele opmerking moge ons nog van het
hart.
De beleggingsactiviteit in de publiekrechte
lijke sfeer is niet onbelangrijk. Wij menen wel
tot enige matiging te mogen adviseren. De
neiging tot daling van de rente op de kapitaal
markt is tot staan gekomen, hetgeen overheids
lichamen wellicht tot versterkte investerings
activiteit zal stimuleren. Het huidige rente
gamma is echter voor de boerenleenbanken be
paald niet aantrekkelijk. Men beperke zich dus
tot urgente gevallen, waarin men van mening
is de agrarische kring of bepaalde belangen
van de leden te dienen.
203