De schrijver wijdt aandacht aan de vraag in hoeverre het begrip „marktprijs" krachtens uitspraken van de Hoge Raad een rol speelt bij de mate, waarin nabetalingen belastbaar zijn. De invloed van handelingen met niet- leden, alsmede van de redelijke interest over het eigen vermogen passeren de revue. Ook de positie van de ledenrekening wordt bezien in het licht van de definitie, welke de Hoge Raad van het begrip „kapitaalverstrekking" heeft gegeven. Tenslotte geeft de schrijver zijn eigen visie aangaande de belastingheffing bij coöperaties, zoals deze door het wezen van de coöperaties vereist wordt. Met andere woorden; hoe zou de belastingheffing bij coöperaties geregeld moe ten zijn? De schrijver trekt een vergelijking tussen de coöperatie en de naamloze vennootschap en stelt de vraag of er redenen aanwezig zijn om de rechtspersoon „coöperatie" in het kader van de vennootschapsbelasting anders te be handelen dan de naamloze vennootschap. Op grond van deze vergelijking wordt de conclusie getrokken dat er, gezien de grote wezensver schillen tussen coöperatie en naamloze ven nootschap, onmogelijk een gerechtvaardige verdeling in belastingdruk verkregen kan wor den, indien beide vormen van rechtspersonen fiscaal formeel op dezelfde voet worden be handeld. Dit werkt materieel onbillijk ten op zichte van de coöperatie. De nauwe verbonden heid tussen het eigen bedrijf van de leden en de coöperatie verdraagt naar de mening van de schrijver geen „verzelfstandiging" van de door de samenwerking in coöperatief verband behaalde winst. Het gedeelte van de „winst" der coöperatie, dat overeenkomt met het uit transacties met de leden afkomstige verschil tussen opbrengst en kosten, behoort niet ge troffen te worden door de vennootschapsbe lasting. Wèl acht de schrijver belastingplichtigheid van de coöperatie aanvaardbaar voor de winsten, welke ontstaan uit transacties met niet-leden, met uitzondering van de winsten, die voort vloeien uit handelstransacties met derden, die bedrijfseconomisch onvermijdelijk zijn verbon den met het eigen bedrijf van de coöperatie, voor zover dit betrekking heeft op de trans acties met leden. Het artikel besluit met de conclusie, dat een beperkte belastingplicht voor coöperaties de meest wenselijke oplossing is. Kredietverlening aan emigranten Geschetst wordt hoe het streven van de meeste emigranten er op gericht is zich zo spoedig mogelijk zelfstandig te vestigen. De moeilijk heid, die bij dit streven wordt ondervonden, is dikwijls gelegen in het ontbreken van vol doende middelen. Het is een vrij algemeen verschijnsel, dat de omstandigheden in de ont vangende landen van dien aard zijn, dat in de kredietbehoeften der emigranten moeilijk kan worden voorzien. De schrijver memoreert hoe een in 1955 door het Nederlandse parlement aangenomen wet kredietverlening door parti culiere instellingen aan emigranten mogelijk maakte met behulp van overheidsgarantie in de vorm van gedeeltelijke dekking van het debiteurenrisico en volledige dekking van koers- en transferrisieo's. Beschreven wordt hoe via een contract met een Credit Union in Canada door de Coöpera tieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven een financieringsvorm voor enige Nederlandse emigranten aldaar is geschapen. Het contract was gericht op aanvullende financiering voor zelfstandige vestiging in land- en tuinbouw. Ook wordt in het artikel ingegaan op enkele financieringsvormen voor emigranten naar Westeuropese landen en naar Australië en N ieuw-Zeeland. Gewezen wordt op het bezwaar, dat de prak tische toepassing van de garantiewet van 1955 heeft geleid tot een onjuistheid ten aanzien van het heffen van een risicopremie, ook in ge vallen, waarin voor deze premie niet meer de ruimte aanwezig is, die er was toen de rente op de kapitaalmarkt in Nederland aanzienlijk lager lag dan in de immigratielanden. (Slot volgt) (door drs. A. Nijssen, procuratiehouder hij de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank) 176

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1959 | | pagina 10