garantieprijzen of het voor en tegen van het toeslag stelsel aan een grondige beschouwing te onder werpen. Enkele opmerkingen zijn hier echter op hun plaats omdat het landbouwbeleid niet los staat van het landbouwkrediet. van het toeslagstelsel wel aan heeft gedacht, dat een In dit verband wil ik nog in het kort melding maken van het resultaat van een onderzoek, dat drs. Steen weg van het Landbouw-Economisch Instituut met onze medewerking heeft ingesteld naar het bestaan van een relatie tussen de loop der spaargelden bij de boerenleenbanken en de uitkomsten van het land bouwbedrijf, zoals deze door het L.E.I. worden be rekend. produkten zal het bewijs moeten leveren, dat een ge meenschappelijk landbouwbeleid voor het gebied van een aantal souvereine staten tot de mogelijkheden be hoort. Wat ons eigen land betreft mogen we constateren, dat het nauwelijks meer tegenspraak ontmoet, dat de overheid een beleid dient te voeren, dat aan de wer kers op het goedgeleide economisch verantwoorde bedrijf de mogelijkheid van een redelijk bestaan geeft. Dat is een grote vooruitgang in vergelijking met de dertiger jaren, toen geenszins aanvaard werd dat de overheid tot taak had in de nationale welvaart een verdelende rechtvaardigheid te betrachten. Voor zover er thans meningsverschillen over het landbouw beleid aan de dag komen betreffen deze de vraag: a) hoe ver moet men met het garantiebeleid gaan en b) welk stelsel van landbouwbescherming dient te worden toegepast. Het is niet mijn bedoeling om hier de hoogte der In de eerste plaats dan is het voor het landbouw krediet van het grootste belang dat er een garantie beleid is, waaraan een behoorlijke stabiliteit kan worden toegekend. Indien de nodige stabiliteit ont breekt zal aan de financiering, die nu reeds vele problemen oproept, een onontbeerlijke grondslag worden ontnomen. Het gaat immers in de landbouw vaak om investeringen van een langdurig karakter Deze omstandigheid maakt het noodzakelijk dat geen plotselinge en grote veranderingen in het landbouw beleid plaats vinden. In dit verband vraag ik mij af of men er bij het overwegen van het voor of tegen consequente doorvoering van een stelsel, waarbij men de marktprijs ongemoeid laat en de producenten door toeslagen (oppervlakte- of inkomenstoeslag) te hulp komt, er toe zou kunnen leiden, dat de financierings grondslag van individuele landbouwbedrijven, maar ook van verwerkende industrieën een ingrijpende verandering ondergaat. Het zou wel eens kunnen zijn, dat met dit stelsel de vaak lage marktprijs een grote rol gaat spelen in de calculaties en dat de investeringen ter verhoging van de produktiviteit der bedrijven of ten behoeve van ons concurrerend vermogen op de buitenlandse markten (b.v. in de zuivelindustrie) niet zo vlot meer plaats vinden als gewenst is. Om nog niet te spreken van de eigenaardige toestand, waarin b.v. zuivel fabrieken komen te verkeren, die investeringen heb ben gedaan bij het bestaande stelsel van prijsgarantie en die bij invoering van b.v. een systeem van in komensgarantie de afschrijving moeten zien te ver dienen op een veel kleinere geldelijke omzet. Het verschil in de positie der fabrieken zal dan plotse ling veel scherper aan de dag komen en spanningen oproepen die zeer ongewenst zijn. Onze boerenleenbanken zijn de laatste tijd ongewild ook betrokken bij de andere vraag, die ik in verband met het garantiebeleid heb genoemd, nl. hoe ver men daarmede kan gaan. De spaarbeweging bij de onderscheidene spaarinstellingen in 1958 vertoont op merkelijke verschillen. Op bladzijde 20 van ons jaar verslag vinden we een tabel, waaruit blijkt, dat het z.g. inlagenoverschot van de gezamenlijke boeren leenbanken (Utrecht en Eindhoven samen) 420 miljoen heeft bedragen, terwijl de R.P.S. en de alge mene spaarbanken tezamen een vooruitgang van 275 miljoen hebben geboekt. Een vergelijking van deze twee getallen heeft velen er toe gebracht te con cluderen, dat het de boeren aanzienlijk beter gaat dan de stedelingen en dat de overheid met haar landbouwpolitiek over het doel heen heeft geschoten. Er is reeds bij tal van gelegenheden op gewezen, dat deze conclusie niet gerechtvaardigd is. De spaar gelden bij onze banken zijn voor 46 °/o afkomstig van anderen dan boeren en tuinders, in 1958 zijn ge blokkeerde melkgelden en toeslagen, die nog in 1957 thuis behoorden, uitbetaald, terwijl de toeslagen over 1958 met prijzenswaardige promptheid in het be treffende jaar aan de veehouders zijn overgemaakt. De stootsgewijze betaling heeft voorts de besteding der gelden getemperd, de investeringen in de land bouw zijn afgenomen, terwijl de cijfers voor zover zij agrarische spaargelden voorstellen, betrekking heb ben op het gehele gebied van landbouw, veeteelt, groenteteelt, boomkwekerij, bloemen- en bloembollen teelt en geen maatstaf kunnen zijn voor de uitkom sten van de bedrijven, die (in zeer verschillende mate overigens) van het garantiebeleid profiteren. Kortom, achter deze cijfers gaat een complex van verschijn selen schuil, dat niet te ontwarren is. Het is waar schijnlijk, dat de betalingen der melkgeldtoeslagen hebben bijgedragen tot de groei der boerenleenbanken in 1958, maar zij zeggen niets over de winsten der bedrijven, hoogstens iets over hun liquiditeit. Dit onderzoek heeft geleid tot de volgende conclusies: 1. Het niveau van de besparingen bij de boeren leenbanken in de afgelopen acht jaren vertoont een wisselend verloop. 2. De fluctuaties zijn gedeeltelijk te verklaren uit factoren, die niet op het specifieke agrarische milieu betrekking hebben. 3. Bij bepaalde banken, met name in het gebied van de gemengde bedrijven op de zandgronden, is de invloed van het verloop van de bedrijfsresultaten waarneembaar. 4. In het totaal verloop van de spaarsaldi is deze invloed echter niet met redelijke waarschijnlijk heid aan te geven. 5. Het is dan ook onwaarschijnlijk, dat de sterke groei van de spaarsaldi in 1958 in de eerste plaats een gevolg zou zijn van zeer gunstige bedrijfs resultaten in dat jaar. 4

Rabobank Bronnenarchief

blad 'De Raiffeisen-bode' (CCRB) | 1959 | | pagina 50